Marnix Verplancke

Inge Mans beschrijft in “Zin der zotheid” wat zwakzinnigen voor andere mensen hebben betekend, van de Middeleeuwen tot nu. Een gesprek met de Nederlandse psychologe over haar “gekkenwerk”.

De Engelse dichter William Wordsworth prees hen als de mensen die het meest simpele en natuurlijke leven leiden. Volgens filosoof John Locke daarentegen kunnen zij met de beste wil van de wereld niet tot de mensheid gerekend worden. Alchimist Paracelsus zag hen als volmaakte schepselen en voor de Duitse bioloog Ernst Haeckel konden ze maar beter meteen na de geboorte uit hun lijden worden verlost. Zwakzinnigen, of mensen met een verstandelijke handicap zoals wij ze tegenwoordig liever noemen, hebben door de eeuwen heen de meest extreme reacties uitgelokt. En ook nu nog vinden velen de aanblik van een snotterende mongool irriterend.

Maar wat weten we eigenlijk over hen? Ze hebben een aangeboren of in de eerste levensjaren verworven geestelijke handicap, waardoor hun IQ niet meer dan 70 bedraagt. Te genezen zijn ze niet, wat hen onderscheidt van krankzinnigen die geestelijk gezond geboren zijn maar later een ziekte hebben ontwikkeld.

Het beste wat men mag verhopen, is dat na veel inspanning hun gebrekkige contactvaardigheid een lichte verbetering gaat vertonen. Voor de meesten onder ons stopt daar zowat de kennis. En dat is altijd al zo geweest. Precies door hun ongeneeslijkheid zijn zij nooit in staat geweest het kamp der hopelozen en verzwegenen te ontvluchten.

Zo was tot voor kort hun geschiedenis pas tot in de negentiende eeuw getraceerd. Op een paar losse artikels na was alles wat ervoor kwam onverkend terrein. De Nederlandse psychologe Inge Mans, jarenlang groepsleidster in de zwakzinnigenzorg en sinds 1994 historisch onderzoekster aan het Utrechtse Trimbosinstituut voor geestelijke gezondheids- en verslavingszorg, dook verder terug de tijd in. Haar boek, “Zin der zotheid”, beschrijft wat zwakzinnigen voor andere mensen betekend hebben, van de Middeleeuwen tot nu.

Inge Mans: “Dat de meeste historici zich beperkten tot de negentiende-eeuwse institutionele geschiedenis is best te begrijpen. Tijdens mijn onderzoek constateerde ik bijvoorbeeld dat ik op zoek was naar iets wat in de Middeleeuwen helemaal niet bestond. De zwakzinnige zoals wij die kennen, opgesloten in een instelling waar alleen maar zwakzinnigen leven, is een uitvinding van de negentiende eeuw. Bovendien houden instituten archieven bij, wat het onderzoekswerk heel wat makkelijker maakt.”

DORPSGEK EN HOFNAR

Mans is de populaire geschiedschrijving ingedoken en begon zo aan wat ze grappend “mijn gekkenwerk” noemt: lezen over zowat alle soorten narren, zotten en dwazen die er toen voorkwamen, speurend naar figuren die op de zwakzinnigen van nu lijken, zoals “geboren zotten” en “onwijze narren”. Wat haar meteen opviel, was dat zotten toen maatschappelijk veel meer geïntegreerd waren dan vandaag.

“Veel geboren zotten waren narren, formeel, aan het hof, of informeel, als dorpsgek. Een beroemde hofnar was Triboulet, die op zijn dertigste ‘nog even wijs was als bij zijn geboorte’ en kon na-apen en dansen als geen ander. Maar je had ook iemand als Sibilot die gevaarlijker was en wie altijd het schuim op de lippen stond. Het belang van de nar was dat hij, in een hofhouding die bol stond van de etiquette, juist alles deed wat eigenlijk niet mocht. Hij speelde een relativerende rol. Narren konden zich tegenover de koning heel wat permitteren en er werd over hen gezegd dat ze als enigen de waarheid mochten spreken.”

“Een leuk verhaal over een nar wil dat de koning die juist zijn broer had laten vermoorden te biecht ging met alleen een ‘rare, brabbelende’ zot bij hem. Nog dezelfde avond wist de hele hofhouding wat er eigenlijk gebeurd was met de plots verdwenen hoveling.”

Maar dit narrenbestaan was natuurlijk niet voor alle zwakzinnigen weggelegd. De meesten onder hen maakten gewoon deel uit van het dorps- of stadsleven, wat een significant verschil is met vandaag. “De maatschappelijke betekenis van die zotten was anders. Alleen al het feit dat ze niet ingedeeld werden in aparte groepen en dat ze niet in aparte huizen terechtkwamen, duidt op een grotere integratie. De armen van geest kwamen toen tussen de andere armen terecht: in gasthuizen voor oudjes, wezen, vondelingen, daklozen en gevallen vrouwen.”

“Ik wil zeker niet beweren dat zotten toen altijd goed behandeld werden. Het leven zat gewoon anders in elkaar. Er was veel meer verwaarlozing en armoede. Er waren massa’s daklozen en bedelaars. Soms werden zwakzinnigen aan de ketting gehouden of opgesloten in een hok, maar dat was sporadisch en het gebeurt vandaag nog. Zo werd er bij ons in de inrichting een vrouw opgenomen die haar leven lang in een stal op het hout had zitten knagen en stro at. Er was ook iemand die niet kon lopen, omdat ze door haar ouders op een klein zolderkamertje was gehouden.”

“Ook in instituten komt nog steeds veel verwaarlozing voor. Van de dertigduizend zwakzinnigen die momenteel in de Nederlandse instituten zitten, worden er achtduizend regelmatig opgesloten en vastgebonden. Een ander onderzoek toont aan dat de verpleging per dag slechts één minuut heeft voor persoonlijk contact met een zwakzinnige.”

FIGUREN VAN DE WAARHEID

“Er was dus inderdaad verwaarlozing tijdens de Middeleeuwen, maar ik heb ook ontdekt dat er gast- en armenhuizen waren waar idioten verzorgd werden. Kloosters ontfermden zich over hen. Ook het systeem met gastgezinnen, zo sterk uitgebouwd in Zuid-Nederland en Vlaanderen, werkte heel goed. Het bestaat trouwens nog altijd, zoals in Geel. Het idee was dat er dichtbij huis hulp gezocht werd, een buurvrouw of een nicht, die dan een kleine toelage kreeg. Zo werd een kleinschalige, integrerende zorg verstrekt, net wat men vandaag nastreeft. Wat ik ook gevonden heb, is thuiszorg, soms door een parochiezuster die de zieke thuis kwam verzorgen of door een zus die bereid was haar gekke broer in huis te nemen en daarvoor dan financiële steun van de armenzorg kreeg. Ook dat doet heel hedendaags aan.”

Maar schijn bedriegt. De middeleeuwse zwakzinnige had een fundamenteel andere maatschappelijke rol dan die van vandaag. In de Middeleeuwen werden zwakzinnigen gezien als figuren van de waarheid. Sinds de Verlichting worden zij daarentegen almaar meer als gebrekkigen geduid.

“De zot stond voor de onvolkomenheid van de mens. Iedere mens was eigenlijk als de idioot, alleen kwam het in deze ongelukkige pas volledig tot uiting. Dat was de waarheid die men in zo’n zot zag, ook al was die waarheid niet altijd even gewenst. Men kon er op twee manieren mee omspringen: men maakte de zot tot een duivelse zondebok of men lachte ermee.”

“Het duivelse zien we bij Luther die over een zwakzinnige jongen zei: ‘Dit kan geen mens zijn. Dit is een klomp vlees waarin geen ziel huist, maar de duivel zelf.’ De lach was een tweede manier om zich te distantiëren, ook al gebeurde dit lachen terzelfder tijd uit een besef van herkenning. En die herkenning kon op haar beurt leiden tot ontzag voor de menselijke waarheid in de zot. Een veel voorkomend idee was ook dat zotten leeghoofdig waren en dat in die leegte God de waarheid op de tong van de zot kon leggen. Dit is een sterk islamitisch gekleurd idee, maar je vindt het ook bij Erasmus.”

Vanaf de zeventiende eeuw kwam er echter een eind aan het beeld van de zot als figuur van de waarheid. De rede deed haar intrede. De waarheid moest rationeel zijn.

“Hand in hand met deze waardering voor het verstand ging het ongeloof in een andere wereld, die van de goddelijke waarheid. Het idee dat kinderen verwisseld konden worden door elfen en demonen en daarom zwakzinnig waren, werd steeds ongeloofwaardiger. Het vreemde en het andere was niet langer des duivels. Het was gewoon onvolmaakt. In analogie daarmee waren de nieuw ontdekte overzeese culturen opeens lagere culturen. De mens ging steeds meer zijn wereld zelf maken, en wie dat niet kon, had een gebrek.”

ZOTHEID ALS STRAF

“Veel van wat er toen gebeurde, is te verklaren vanuit het calvinisme. Dit legde de nadruk op de individuele verantwoordelijkheid van de mens. Vroom zijn betekende vooral hard werken en je leven op aarde zo deugdelijk mogelijk inrichten. Het was niet langer op een paal zitten bidden. Je moest productief zijn. Alles werd in termen van een aardse werkelijkheid uitgedrukt. God was niet langer iemand met een eigen wereld, bevolkt met engelen en heiligen. Hij bestuurde de aardse wereld. Het calvinisme zag wel dat er figuren waren als idioten en onnozelen die het niet konden verhelpen dat ze niet aan deze normen konden voldoen. Ze zijn dan voor deze mensen allerhande vormen van zorg beginnen organiseren.”

“Anderzijds is onder het calvinisme zwakzinnigheid ook sterker dan ooit met kwaad en zondigheid verbonden geraakt. Zotheid was een gebrek dat veelal aan de zondige levensloop van de ouders werd geweten. Het was een straf. Het idee van de zwakzinnige als gebrekkige had ook veel te maken met een soort ideaalbeeld dat geponeerd werd. Iedereen die daar niet aan voldeed was opeens een marginaal. Linnaeus en Diderot zijn maar een paar figuren die zwakzinnigen vergeleken met dieren. Pascal zei dat een mens zonder verstand niet meer was dan een steen. Er is weliswaar nooit expliciet gezegd dat de zwakzinnige de ontbrekende schakel tussen aap en mens was, maar er zijn wel veel suggesties in die richting gemaakt.”

“De microcephalen, de kleinschedelige zwakzinnigen, zijn wel eens aapmensen genoemd. Niet alleen door medici, maar ook door de filantropen die zich in de negentiende eeuw juist zeer sterk gingen inzetten voor die arme idioten. Iedereen moest toen mee in de vaart der volkeren en de lagere klasse moest opgevoed worden. Het idee dat krankzinnigen genezen kunnen worden, indien men maar de juiste methode gebruikte, stamt uit die tijd. Dat lukte voor een heel aantal mensen, maar de zwakzinnigen bleken ongeneeslijk te zijn. De oprichting van speciale zwakzinnigenpaviljoens was het gevolg. Later heeft dat geleid tot een aparte zwakzinnigenzorg. In België was het Gentse Guislaininstituut daarin een pionier.”

Hoe meer men zwakzinnigen als ongeneeslijke gebrekkigen ging zien, hoe duidelijker het voor sommigen werd dat zoveel nodeloos lijden beter kon worden voorkomen. Medelijden werd een drijfveer om tot sterilisatie over te gaan.

ANGST VOOR DE PAUPERS

“In de eerste dertig, veertig jaar van deze eeuw was de hele westerse wereld in de ban van het eugenetisch gedachtengoed. Men vond dat het moderne individu een voortplantingsbewustzijn moest ontwikkelen, en wie dit niet zelf kon, wou men wel een handje helpen. Het had allemaal te maken met angstgevoelens van de middenklasse voor de paupers.”

“Er moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen het eugenetisch gedachtengoed en de uitvoering ervan. In 1904 vond Haeckel bijvoorbeeld dat er in Duitsland best een miljoen mensen opgeruimd konden worden. Maar daar bleef het bij. Je kon zulke dingen wel zeggen of schrijven, maar ze ook doen, dat was toch weer iets anders. In Amerika is men wel tot daden overgegaan. En dat had alles te maken met de enorme immigrantenstroom, bestaande uit armen en zieken, die dat land in de jaren twintig en dertig overspoelde. In grote delen van de Amerikaanse steden werden huizen omgebouwd tot huurkazernes, wat tot een verpaupering van de buurten leidde. Daar heeft een praktijk als sterilisatie voet aan de grond kunnen krijgen. Tussen 1920 en 1940 zijn in de Verenigde Staten vele tienduizenden mensen gesteriliseerd, onder wie heel wat zwakzinnigen.”

“Engeland voerde in 1912 een wet in die bepaalde dat, vanuit eugenetisch oogpunt, zwakzinnigen zonder veel poespas in een inrichting opgesloten konden worden, zodat ze zich niet zouden kunnen voortplanten. En in Scandinavië heeft er heel lang een sterilisatiewet bestaan. Meer ingrijpende eugenetische maatregelen werden in de meeste landen door politici tegengehouden. Alleen onder het naziregime in Duitsland werd het verlangen om genetisch minderwaardigen uit te roeien rücksichtlos uitgevoerd.”

Mede daardoor was er van het eugenetisch gedachtengoed na de Tweede Wereldoorlog praktisch geen sprake meer. Zorg kwam weer op de eerste plaats te staan. En vooral de laatste decennia is daarbij de nadruk op maatschappelijke integratie komen te liggen. Maar, zo kunnen we ons afvragen, hoe bekijkt men vandaag een zwakzinnige?

“Daar ben ik soms ook wel eens benieuwd naar. Ik hoor vaak van mensen die nog nooit een zwakzinnige hebben gezien: hoe eng. Ze zijn ook bang om naar een inrichting toe te gaan. Toch zien die mensen allerlei televisieprogramma’s waarin zwakzinnigen als hele vrolijke of kunstzinnige mensen worden neergezet.”

EEN BEETJE MEER GELIJK

“Ik denk dat veel mensen vandaag worstelen met het gelijkheidsideaal dat poneert dat iedereen gelijk is en dat we allemaal recht hebben op een volwaardig bestaan. Het idee van de gelijkheid zit zo sterk in onze hoofden dat we het eigenlijk niet kunnen accepteren dat er mensen als zwakzinnigen zijn, voor wie dit toch niet echt klopt en die we buitensluiten. Aan de ene kant vinden ze dat het anders zou moeten. Aan de andere kant merk ik ook dat veel mensen opluchting voelen bij het lezen van mijn boek, omdat ze er de bevestiging van hun vooroordelen over zwakzinnigen als niet-volwaardigen in terugvinden. Als je zegt dat het gelijkheidsdenken al te simplistisch is, voelen zij zich gesterkt in hun oordeel dat zwakzinnigen niet volwaardig kunnen participeren aan onze maatschappij.”

“Bepaalde groepen hebben mij verweten dat ik de onmogelijkheid van die integratie aan de kaak stel. Ik doe dat om beter te kunnen zien waar die integratie op vastloopt. Mijns inziens is dat op het idee van gelijkheid. We weten allemaal dat de een toch een beetje meer gelijk is dan de ander, en dat zich dat onmiddellijk vertaalt in geld, status en macht. Die gelijkheid kan dus heel uitsluitend zijn voor bepaalde mensen. Denken we maar aan de wrevel die vanuit de gelijkheidsgedachte bestaat tegenover migrantenvrouwen die beslissen hun hoofddoek niet af te leggen. De hoofddoek past niet in het idee van gelijkheid, en dat geldt ook voor de zwakzinnige. Gelijkheid, terwijl je nog niet eens tot tien kan tellen, dat wringt.”

“Ik heb me afgevraagd waarom integratie zo moeilijk is. Uit mijn onderzoek blijkt dat de geschiedenis tot nu toe juist tot steeds meer segregatie heeft geleid en dat waarden en normen als productiviteit, zelfstandigheid en intelligentie zo ingeburgerd zijn dat ze voor zwakzinnigen ongewenste effecten hebben. Ik heb de werkelijkheid in al zijn wreedheid willen schetsen, juist om te kunnen aantonen dat waarden als hard werken, hoge posities en opleiding werkelijke integratie heel moeilijk zullen maken.”

En het is OOK in die richting, de aanvaarding van het anders zijn van de zwakzinnige, dat Inge Mans “Zin der zotheid” situeert. “De figuur van de zwakzinnige doet mensen weer vragen stellen bij wat nu eigenlijk normaal is, wat de waarden en normen zijn waar we mee leven en wat de zin van ons leven is. De zin van zwakzinnigen is dat ze vrij onverbloemd allerlei menselijke zwaktes laten zien. Zwakzinnigen zetten je even op een ander been doordat ze geen schijn hoog houden en zich niet beter voordoen dan ze zijn, en dat bevrijdt je van die eeuwige geldingsdrang die onze maatschappij beheerst.”

Inge Mans, “Zin der zotheid”, Bert Bakker, Amsterdam, 416 blz., 995 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content