Het wraakmotief van Johan Huizinga: geschiedenis is mensenwerk. Een nieuwe editie van “Herfsttij der middeleeuwen”, uitvoeriger geïllustreerd dan welke vorige uitgave ook.

De grote Elizabethaanse Plutarchus-kenner Roger North vroeg zich ooit af: “Waarom moeten wij weten hoeveel veldslagen Alexander heeft geleverd; het zou nuttiger zijn te zeggen hoe vaak hij dronken was.” De speurtocht naar de innerlijkheid van Alexander kan nog een stap verder gaan. Wat betekende de drank voor hem? Waarom dronk hij zoveel? En waren er in zijn omgeving ook mensen die een verklaring zochten voor zijn drankzucht?

Het North-citaat sluit aan bij een passage uit de inleiding in de nieuwste editie van de klassieke studie “Herfsttij der middeleeuwen” van Johan Huizinga. Het boek is daarmee aan zijn eenentwintigste, best geïllustreerde druk sedert 1919 toe. Daarin zegt tekstbezorger Anton van der Lem: “Niet de concrete politieke en militaire daden van Filips de Goede en Karel de Stoute hadden voor hem [Huizinga] het hoogste belang, maar hun beider hoogmoed waaruit hun daden voortkwamen.” Hierin ligt misschien de verklaring voor de reden waarom – velen verwijten hem dit – Huizinga in zijn “Herfsttij” weinig oog had voor de economie.

De opmerking is gedeeltelijk juist, al is ze niet correct wanneer wordt bedoeld dat Huizinga in zijn meesterwerk uit onwetendheid is voorbijgegaan aan wat hijzelf de “economische verklaringswijzen” noemt. Een van Huizinga’s eerste werken beschreef de opkomst van de stad Haarlem en de economische voorwaarden die deze opgang mogelijk maakten. Huizinga heeft zich juist geschoold met een onderwerp dat helemaal in het teken stond van economische factoren.

Maar in “Herfsttij” wordt de economie als een gegeven beschouwd, het veld waarop de hartstochten van de mensen zich kunnen ontplooien, of waarop ze juist gefrustreerd geraken. In zijn bewaard gebleven aantekeningen maakte Huizinga duidelijk dat de economie in dit werk voor hem geen prioriteit was, wellicht ook wel omdat de auteur in dit werk de Bourgondische cultuur interpreteerde als een cultuur in verval: “Het absurde van overal politieke en economische oorzaken te willen zien. Bestaat er dan geen pure familiehaat? En idem hondsche trouw?”

WRAAK OVERTREFT ECONOMIE

In “Herfsttij” staan net de hartstochten, ondeugden, overdrijvingen en de soms overtrokken remedies daartegen in het centrum van de belangstelling. Sommige geleerden, zoals de middeleeuwse oorkondenspecialist Opperman, verweten Huizinga en zijn “Herfsttij” sensatiezucht en noemden het een “detective”. Anderen wreven hem, wegens zijn grote aandacht voor Franse en Zuid-Nederlandse bronnen, een gebrek aan Hollandsheid aan.

Maar Huizinga heeft al deze opwerpingen soeverein naast zich neergelegd en heeft integendeel beklemtoond (zie zijn “envelop” met aantekeningen over het wraakmotief) hoezeer de inhoud van de zielenkrochten hem bij het schrijven van zijn groot essay bleven boeien. Keer op keer is in “Herfsttij” sprake van het wraakmotief dat Huizinga veel belangrijker vindt dan economische verklaringen.

“Wanneer ge de geschiedenis van Bourgondië wilt schrijven, moest ge een Wagner hebben, die U een wraakmotief gaf… Het zou Uw gansche verhaal begeleiden, ge zoudt het horen bij elk gevecht, bij elk verdrag”, schrijft hij in zijn notities. Al op de eerste bladzijden van “Herfsttij” weerklinkt dat wraakmotief, die vergeldingsdrang van gekrenkte vorsten die heel hun land en vermogen op het spel zetten om hun verhitte gevoelens te bekoelen en die hun onderhorige volken niet vragen om op te komen voor hun land – patriottisme bestond nog niet – maar om partij te kiezen.

Huizinga: “Wie de geschiedenis van het Bourgondische vorstenhuis wilde schrijven, moest als grondtoon van zijn verhaal steeds weer een wraakmotief kunnen doen klinken, zo zwart als een katafalk, dat u bij elke daad in de raad en te velde de bittere smaak gaf te proeven van hun geest vol sombere wraakgierigheid en verscheurde hoogmoed.”

“Herfsttij der middeleeuwen” is geen cultuurgeschiedenis, het is wel een poging om de kunst van Van Eyck en zijn tijdgenoten te begrijpen, om, door middel van een huiverende stijl, in elke regel op een zinnelijke manier vorm te geven aan de levens- en gedachtenvormen van de mensen in de veertiende en de vijftiende eeuw, niet alleen aan het Bourgondische hof, maar ook bij het gewone volk.

Zoals Huizinga zich voor “De opkomst van Haarlem” verdiepte in de economische geschiedenis, zo nam hij voor “Herfsttij” grondig kennis van een massa literaire, militaire, politieke en godsdienstige geschriften. Het idee om dit boek te schrijven stamt vermoedelijk uit 1907. Toen Huizinga al in de zeventig was, verklaarde hij eens dat hem plots een licht opging tijdens een wandeling langs het Damsterdiep. Hij beschreef “het overspringen van de vonk” als een ogenblik van bijzondere genade.

LIEFDE IS MANNENWERK

Het is wellicht afgezaagd om de eerste regels van het eerste hoofdstuk (“’s Levens felheid”) te citeren, maar er is geen betere inleiding denkbaar om de lezer vertrouwd te maken met de obsessieve begerigheid waarmee Huizinga, de rasverteller, zijn onderwerpen opspeurt, ze beloert en omcirkelt, erboven blijft hangen en er zich dan onverhoeds op stort om ze te pakken, te draaien en te wentelen, te verslinden en te verteren tot er niets van overblijft: “Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensverhalen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al wat men beleefde had nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, die de vreugde en het leed nu nog hebben in de kindergeest. Elke levensgebeurtenis, elke daad was omringd met nadrukkelijke en uitdrukkelijke vormen, was getild op de verhevenheid van een strakke, vaste levensstijl.”

In “Herfsttij” overheerst vooral de wellust van een taal die uit lang vervlogen tijden lijkt te stammen, maar die wellicht na Huizinga niet meer werd gehanteerd. Huizinga ziet het einde van de Middeleeuwen als een tijdperk waarvan de grondtoon door bangheid en levensmoeheid wordt gezet. En het is alsof ook Huizinga’s taal, archaïsch en verliefd op zichzelf, in die grond van “bittere zwaarmoedigheid” is gerijpt. Geen gelegenheid laat de schrijver zich ontgaan om de geuren van de dood te beschrijven. Het vergaan van de schoonheid, de triomf van verrotting en ontbinding is voor hem een feest. Het is zijn element.

Haast morbide is zijn geestdriftige beschrijving van de dodendansen, en nergens is hij meer op dreef dan in de fantasieën die het Parijse kerkhof des Innocents oproept: “Daar genoot de geest de huivering van het macabere in haar volste maat. Alles werkte mee, om aan deze plek de sombere heiligheid en bonte griezeligheid te geven, die de late middeleeuwen zo hevig begeerden.” Hij geniet ervan, en met overgave citeert hij uit Chastellains “Miroir de la mort” het verlies van het lichaam: “Het zal een stinkend gerecht zijn / Voor aarde en wormen: / De harde dood eindigt alle schoonheid.”

Als mens wordt Huizinga gebiologeerd door het buitenmatige. Hij ziet alles wat zich onder het oppervlak van de schone schijn afspeelt, zoals de monnik die in “Herfsttij” de schoonheid van het vrouwelijk lichaam ontluistert: “En als wij zelfs niet met de vingertoppen slijm of drek kunnen aanraken, hoe kunnen wij dan begeren, de drekbuidel zelf te omhelzen?”

“Herfsttij” is een maatschappelijk demasqué. Hoe barok hij ook is ingesteld, nergens laat Huizinga zich meeslepen door goedkope romantiek. Achter de retoriek van de hoofse ridderidealen ziet hij platvloersheid loeren. Hij toont hoe al die idealen, hooggestemde orden en geloften door geldzucht en berekening worden genegeerd. Achter het pathos waarmee de vrouw door de ridder op het hoogste voetstuk wordt geplaatst, ontwaart hij in werkelijkheid verdrukking en bedrog (al die conventionele vormen der liefde zijn trouwens mannenwerk). Hij bekritiseert de chroniqueurs die de wreedheid van de vorsten met hun adeldom vergoelijken. Hij misprijst de machtigen die zich willekeurig vergrijpen aan de vrouwen van de “vilains” (dorpers), zoals ook de rijke stedelingen ten tijde van Filips de Goede nog altijd worden genoemd.

Maar Huizinga maakt evengoed een einde aan de mythe van de echte mannen van de derde stand die fier zouden zijn op hun burgerlijkheid en hun eenvoud en ontmaskert hen als parvenu’s die zich te buiten gingen aan na-aperij: “Filips van Artevelde hield vorstelijke staat, hij liet alle dagen voor zijn hôtel de speellieden blazen, als hij aan tafel ging, liet hij zich bedienen uit zilveren vaatwerk, of hij de graaf van Vlaanderen was, ging gekleed in scharlaken en ‘menu vair’ als een hertog van Brabant of graaf van Henegouwen, reed uit als een vorst, het ontrolde vaantje voor hem gedragen met zijn blazoen van sabel met drie zilveren hoeden.”

DODEN GAAN NIET WEG

In zijn ijver om te ontmaskeren, deelt Huizinga het sarcasme van de zeldzame middeleeuwse tijdgenoten die het allemaal hebben doorzien en opgetekend: Lodewijk XI, Philippe de Commines en vooral Jean de Meung, de cynische dichter die in zijn Roman de la rose komaf maakt met de sprookjes van de hoofse liefde en haar reduceert tot pure seks en tot wat Huizinga “het ideaal van de onkuisheid” noemt: “Hier was derhalve met volle bewustheid het seksuele motief opnieuw in het middelpunt geplaatst, en het was omkleed met zulk een kunstig mysterie, ja met zoveel heiligheid, dat een groter uitdaging aan het kerkelijk levensideaal niet mogelijk was. In zijn volkomen heidense strekking kan men de ‘Roman de la rose’ als een schrede naar de renaissance beschouwen.” Dat de Kerk niet harder reageerde tegen dat goddeloze geschrift is een raadsel dat ook Huizinga niet kan oplossen.

In Huizinga’s meesterwerk is geen plaats voor simplificaties. Er zijn grote conflicten tussen partijen die daar vanuit het economisch perspectief geen belang bij hebben, terwijl, omgekeerd, het uitblijven van conflicten tussen machtige instellingen haast onverklaarbaar lijkt. Huizinga beschrijft de late Middeleeuwen vooral als een kramp van opgeschroefde dogmatiseringen en formaliseringen. En hij laat zien hoe de bestrijders van die uitwassen er zelf nog door getekend zijn en, kinderen van hun tijd, hun innerlijke paradoxen niet kunnen overwinnen.

Wat is middeleeuwser dan het gedrag van het volk in de bergen van Umbrië dat de kluizenaar Sint Romuald dood wil slaan om toch maar zijn gebeente niet te moeten verliezen? En wat te zeggen van de monniken van Fossanuova, die, uit vrees dat de heilige reliek hen zou ontgaan, het lijk van Thomas van Aquino inmaakten, kookten en prepareerden nadat ze het hoofd van de romp gescheiden hadden?

Ondanks zijn enorme inlevingsvermogen, is het bijna met opluchting dat Huizinga in het slothoofdstuk, “Het komen van de nieuwe vorm”, afscheid lijkt te nemen van de grafstemming die de Middeleeuwen kenmerkt. De renaissance komt er eerst wanneer de “levenstoon” verandert, wanneer “het getij van dodelijke levensverzaking” kentert en er een frisse wind gaat blazen; wanneer “het blijde besef rijpt, dat men al de heerlijkheid der oude mensheid, waaraan men zich al zo lang gespiegeld had, terug zal kunnen winnen.”

Er heerst bij Huizinga geen nostalgie naar het tijdperk dat hij even sceptisch als uitputtend beschreven heeft. Hij is geen reactionair, doemdenker of romanticus. Hij past zelfs niet in zijn eigen tijd waarin Belgische, Franse en Duitse auteurs allemaal hun best deden om de kunst van Van Eyck en zijn tijdgenoten voor hun eigen natie op te eisen.

In het tweede hoofdstuk, “De zucht naar schoner leven”, staat een centrale passage waarin Huizinga zijn Middeleeuwen een hiërarchische plaats geeft in zijn wereldbeeld: “Wanneer eenmaal ook de weg naar positieve verbetering van de wereld zelf zal zijn geslagen, begint een nieuwe tijd, waarin de levensbangheid plaats maakt voor moed en hoop. Het is eigenlijk eerst de achttiende eeuw, die dit besef brengt. De renaissance had uit andere bevredigingen geput. Eerst de achttiende eeuw verheft de volmaakbaarheid van mens en samenleving tot haar grondleerstuk, en het economische en sociale streven der volgende eeuw verliest daarvan enkel de naïviteit, niet de moed en het optimisme.”

Johan Huizinga, “Herfsttij der middeleeuwen”, Contact, Amsterdam, 416 blz., 1400 fr.

Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content