Op zoek naar de resten van ‘het Gentse model’: een wandeling van de Vrijdagmarkt tot feestlokaal Vooruit.

INFO: Met dank aan het Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis, dat ook het tijdschrift ‘Brood en Rozen’ uitgeeft. Meer informatie over het feestprogramma naar aanleiding van de 25e verjaardag van de instelling op www.amsab.be. Op die webstek vindt u ook alle informatie over de wandeling die het Amsab op 22 maart organiseert in het ‘rode’ Gent.

Tot diep in de 19e eeuw was Gent een andere stad. Wie weet waar te kijken, kan er nog sporen van zien. De middeleeuwse torens en gebouwen zaten weggedoken en verborgen tussen de schoorstenen van ontelbare fabrieken. Gent was, bij wijze van spreken, een groot industrieel complex dat zijn werkvolk vlakbij wist. Want op elke vrije plek hokten arbeiders samen in typische beluiken, een wirwar van straatjes en vaak doodlopende steegjes, tot op het binnenplein van het Gravensteen toe. Dat overigens ook als fabriek werd gebruikt.

Dat beeld is nu verdwenen. Omdat Gent zich al vroeg kandidaat stelde om in 1913 een wereldtentoonstelling te organiseren, werden de fabrieken en de arbeiderswijken handig uit het centrum weggesaneerd. Er werden boulevards getrokken in Parijse stijl en hele buurten gingen tegen de vlakte om het middeleeuwse Gent weer zichtbaar te maken. Die aanblik was vriendelijker dan de harde confrontatie tussen rijk en arm waardoor Gent de eeuw daarvoor ‘het Manchester van het vasteland’ werd genoemd. In die Engelse stad werd de textielindustrie voor het eerst op grote schaal gemechaniseerd.

Zowel de rijkdom als de armoede waren ook in Gent het gevolg van de bloei van de katoennijverheid. De stad was al in de Middeleeuwen een textielcentrum. In de 18e eeuw legden de Gentse industriëlen zich toe op het bedrukken van katoen. De stof werd toen nog geweven gekocht en in Gent gebleekt en bedrukt – merkwaardig genoeg boekten vooral Indiase motiefjes veel succes. Met de introductie van de mechanische spinmolen had Gent het hele proces in handen. Lieven Bauwens smokkelde het procédé in onderdelen uit Engeland en installeerde zijn eerste Mule Jenny in 1800 in de stad. Bauwens had een uitstekende relatie met de Franse bezetter. Op die manier kon hij onder meer goedkoop de hand leggen op verbeurd verklaarde kloosters. In Gent kreeg zijn Mule Jenny een plaats in een kartuizerklooster.

Lachen kost geld

Die geleidelijke mechanisering van het werk joeg de productiecapaciteit omhoog, maar betekende ook de dood van de traditionele thuisarbeid. De arbeiders trokken massaal naar de stad. In honderd jaar tijd verdriedubbelde de bevolking van de stad van 55.000 tot 170.000 inwoners. Alle beschikbare gebouwen die voldoende ruimte boden, werden binnen de kortste tijd tot katoenfabriek omgebouwd. Gent werd de grootste arbeidersstad van Vlaanderen en de meest proletarische stad van België. In de spinnerijen en weverijen werkten in 1900 meer dan 20.000 arbeiders. Rond 1880 werden er bijna 700 beluiken geteld, met meer dan 7000 huisjes waarin bijna 30.000 arbeiders woonden. Die mensen werkten wekelijks tot 80 uur. De fabrieken draaiden 14 uur per dag. Op zondag werd er drie uur uitgetrokken om de machines te poetsen – een klus waarvoor de arbeiders niet werden betaald. Nog in 1897 hield een kind aan 9 uur werken in de fabriek net genoeg over om één brood te kopen. Daar stonden ontzaglijke boetes tegenover. Zo kostte lachen tijdens het werk datzelfde kind 25 centiemen.

In de mechanische vlasspinnerij bijvoorbeeld waren de arbeidsomstandigheden vreselijk. De vrouwen die er werkten, moesten de vlasdraad spinnen met behulp van water dat tussen 50 en 80 graden warm was. Ze zaten voortdurend in de vochtige hitte, met hun handen in het water en het slijk. Daardoor kregen ze kloven in hun handen, die – omdat ze niet konden genezen – begonnen te etteren. Dat heette in de volksmond waterkanker.

In 1845 beschreven twee jonge dokters, Mareska en Heyman, het leven in een Gentse arbeiderswijk als pure ellende. Ze bezochten de Bataviawijk, die zich toen op de plek bevond waar nu de universiteitsbibliotheek staat. ‘Bij het openen der deur’, schreven ze, ‘kwam de binnentredende een walgelijke geur en damp tegen. Bij de eerste blik kon men niets anders dan een zwarte massa onderscheiden, daar het licht in de kamer langs een klein raam moest binnendringen, waarvan drie ruiten door planken en papier waren vervangen. In de diepte van het vertrek, tegen de muur aan lag de moeder in een bed – als men een slecht gevulde strozak op een paar planken ten minste een bed mag noemen. Op een kapotte biezen stoel zat de vader met het hoofd in de handen. In een hoek lagen drie kinderen bij elkaar gedrongen. De stoof, door de arme lieden gehuurd aan 25 centiemen per week, was door de eigenaar meegenomen omdat zij huur ten achter stonden. De zoldering en de muren waren doornat van het water, dat van de open zolder naar beneden druipte. Een vloer was er niet, tenzij dan van aangestampte aarde. Op deze blote en vochtige grond sliepen de vader en zijn kinderen.’

In Gent was zo de ideale voedingsbodem aanwezig voor de geboorte van de arbeidersbeweging. Gilden, vakbonden en stakingen waren er echter verboden. Toch verenigden de Gentse fabrieksarbeiders zich. Zo ontstonden in 1857 de ‘Broederlijke Maatschappij der Wevers’ en de ‘Maatschappij der Noodlijdende Spinners’. Maar er heerste grote onenigheid over de te volgen strategie: hoe konden arbeiders worden gemobiliseerd in de strijd om het algemeen stemrecht? Was het geoorloofd de vijandige klasse met haar eigen wapens te bestrijden?

Ja, vond Edward (‘Eedje’) Anseele (1856-1938), de peetvader van het Gentse socialisme. In zijn ogen had de arbeidersbeweging niet alleen behoefte aan mensen, maar ook aan geld, ‘veel geld’. Anseele was een van de gangmakers van de Samenwerkende Maatschappij Vooruit – in 1880 opgericht als coöperatieve bakkerij. Het principe was even simpel als geniaal: leden van de coöperatie betaalden hun brood vooruit. Een systeem van prefinanciering dus. Wie lid werd van de coöperatie, trad automatisch toe tot de rode familie, met al haar voorzieningen, van de wieg tot het graf. Zijn dividend kreeg hij uitbetaald in aankoopbonnen – ook weer te besteden bij Vooruit. Tegen het einde van de 19e eeuw was de coöperatie uitgegroeid tot een klein imperium. De zevenduizend leden kochten hun brood bij de socialistische bakker, hun medicijnen in de socialistische apotheek, hun kolen in het socialistische magazijn. Ze lazen een socialistische krant en lieten zich vollopen in het socialistische feestlokaal.

De grote magazijnen

Anseele zag de zaken groots. In 1893 kocht Vooruit op de Vrijdagmarkt een gigantisch pand, waar een schoenwinkel, een kleding- en stoffenwinkel, een kruidenierszaak en een aantal ateliers werden gevestigd. Nadat een brand het gebouw in de as had gelegd, herrees het in 1899 ‘gelijk een Phenix, schooner en indrukwekkender dan ooit’, grotendeels gefinancierd door de industrieel Ernest Solvay – al wilde die dat eigenlijk niet geweten hebben. Anseele had op huwelijksreis in Parijs Les Grands Magasins bezocht, en wilde voor het proletariaat iets even imposants als de burgermanspaleizen van die jaren. Een rode burcht. ‘Werklieden aller landen vereenigt u’, staat vandaag nog altijd te lezen op de gevel van Ons Huis, dat tegenwoordig onderdak biedt aan de Bond Moyson, het socialistische ziekenfonds. Drie achten verwijzen naar de strijd voor de 8-urige werkdag, een kraaiende haan kondigt de rode dageraad aan.

Volksverheffing was wat Anseele voor ogen had. Daarom moest er ook een schouwburg komen waar arbeiders Wagner en Beethoven konden beluisteren. In 1910 kreeg de huisarchitect van Vooruit, Fernand Dierkens, de opdracht aan de Sint-Pietersnieuwstraat een arbeiderspaleis te bouwen, met een cinema- en een feestzaal, een volksrestaurant, een bibliotheek, een wintertuin en nog zo het een en ander. Even verderop zou later drukkerij Het Licht worden gebouwd, waar vanaf 1930 dagblad Vooruit van de persen rolde.

In de socialistische beweging sprak men over le modèle Gantois. Dat model was gebaseerd op economische macht: de Samenwerkende Maatschappij Vooruit bezat op een bepaald moment niet alleen een aantal weverijen, maar ook een eigen rederij (‘de rode vloot’) en katoenplantages in Belgisch Congo. In 1913 richtte Anseele zelfs een eigen bank op, de Belgische Bank van de Arbeid. Het faillissement van die bank in 1934, in de nasleep van de grote crash in Wall Street, betekende voor Vooruit het begin van het einde. Anseele stierf in 1938 als een verbitterd man. Zijn granieten standbeeld staat bij het voormalige Zuidpark. De socialistische leider wordt er, sans gêne, afgebeeld in de pose van de middeleeuwse volksheld Jacob (‘Tsjok’) van Artevelde, de arm gestrekt om de arbeiders de weg te wijzen. De richting die hij aangeeft, is die van de voormalige cinema Capitole. De Gentse volksmond maakt daarvan: het kapitaal.

Door Piet Piryns en Hubert van Humbeeck

Wie lid werd van Vooruit, trad automatisch toe tot de rode familie, met al haar voorzieningen, van de wieg tot het graf.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content