Toeval, stom toeval. Net op het moment dat Wannes Van de Velde zijn laatste ovatie kreeg in de Roma, wordt zijn ‘Café Breughel’ gesloopt. ‘Het was het meest bizarre café van de stad.’ Dit verhaal gaat niet alleen daarover. Maar ook over de hertog van Alva en Patrick Janssens. Over apen en bedrijfsfeesten in Bokrijk. Er zal een moord gebeuren en er gaat een oude reus verrijzen.

De eerste sneeuw valt over Antwerpen. Midden op het podium van de Roma ligt een kist met witte lelies. ‘Leve Wannes Van de Velde’, roept een acteur.

‘Verdwaal met ons nog één keer’, fluistert een dichter met trillende stem. ‘Vervloekt ons, maar blijft hier. Blijft bij ons.’ En de burgemeester, die Wannes niet echt goed gekend heeft: ‘Elke keer als ik u zag lopen, vroeg ik mij af wat u dacht. Of u vond dat wij op ’t Schoon Verdiep goed bezig zijn. Of we de juiste gebouwen bouwen. En slopen.’

Een wit doek valt, de videoprojector gaat aan. Daar is hij weer, ‘de muzikale Don Quichot’. De zanger met ‘zenne kop en al zijn tanden’, zoals hij zelf ooit zong. Alleen: in zwart-wit, vanaf nu. Het wordt wennen. De Roma houdt de adem in.

‘Laat ons aannemen’, zegt hij in fel bewogen Antwerps, ‘dat toeval een kwestie is van lijnen. Die op zichzelf misschien deel uitmaken van een banale realiteit. Maar die elkaar snijden in het punt dat niemand kon voorzien. Dat niemand kon voorspellen. Of bedenken. Want ge kunt veel bedenken, maar niet alles.’

Een paar dagen eerder in de stad. Avond.

Ik kijk door het raam van een leeg, verlaten café. De deur is dicht getimmerd, de stoelen en tafels verdwenen. Op het raam kleeft nog altijd: ‘Ten Huize Breughel’. Iemand heeft op de muur met stift gekrast: ‘WE SLUITETEN OP 31 MAART 200?’ En, in een ander handschrift: ‘FOUTJE? TROOST?’

Naast mij staat Peter Moreaux. Toeval dat we elkaar ontmoet hebben. Hij is, net als ik, op zoek naar de sleutels van Ten Huize Breughel. Het café dat Wannes Van de Velde ooit zo mooi bezong in Café Breughel. Een lied dat hem, zo zei hij vaak, na aan het hart lag.

Moreaux heeft Wannes gekend. Ergens in de jaren zestig had hij de zanger aangesproken, na een avond zwaarddansen in de kathedraal. Later kwamen ze elkaar nog vaak tegen. Op Tram 8. Op straat. Achter een kop koffie.

Ze zeiden niet altijd veel. Wederzijdse bedremmeldheid, zoiets. Behalve dan die ene keer, in metrostation Elisabeth. De zanger nam hem stevig vast. En begon, in naam van het leven, wild te dansen. ‘Bruur, ik ben er vanaf, van maaine leukemie.’

‘Bruur’. Zo noemde Wannes hem altijd. Ze waren van hetzelfde bouwjaar: 1937. ‘Maar’, zegt Moreaux, ‘omschrijf mij niet als een vriend. Nu hij dood is, is iedereen zijn vriend. Wil iedereen in zijn licht staan – de politici konden niet snel genoeg voor de camera’s staan. Terwijl hij helemaal niet zo was. Hij heeft vier jaar geleden heel bewust het stadsdichterschap geweigerd. Hij wou niet voor de kar van politici gespannen worden. Niet opgejaagd worden. Op recepties verschijnen en zo: dat was niets voor Wannes. Hij wou onafhankelijk blijven.’

We kijken nog eens door het raam van het lege café. ‘Ik kwam er vroeger soms’, vertelt Moreaux. ‘Het was zo’n café waar de vaste jongens vergroeid waren met de toog. Ik heb zelfs nooit geweten wie het café runde. Dat was ook volstrekt onduidelijk. Vaak gebeurde het dat er niemand achter de toog stond. Dan hielden de klanten het café open. Ze rekenden ook eerlijk af. En als ze honger begonnen te krijgen: in de ijskast lagen beulingen en biefstukken.

‘Er zaten mensen die aan de zelfkant van de maatschappij leefden. Velen hebben zich letterlijk doodgezopen. Maar er kwamen ook advocaten. Zakenmensen. Jean-Marie Berckmans. En een pimpelende wijkagent. Die, als hij tipsy was, met zijn dienstwapen durfde te zwaaien. Maar die ook de zaken van de klanten in der minne regelde.

‘Ik herinner me dat er midden in het café drie reproducties van Pieter Bruegel de Oude hingen: De Boerenbruiloft, Dansende Boeren en Jagers in de Sneeuw. Wannes zingt daar ook over in Café Breughel.’

Meester Bruegel kom maar binnen

In de lichten van de kroeg

Boven de flipperautomaten

Stappen jagers door de sneeuw

Met een meute magere honden aan hun zijde

En de bruiloft met de vlaaien

Hangt geduldig in de rook

Zoals een haring in de haringrokerij

Zo vervagen traag de boeren

Die daar dansen hand in hand

Met bewegingen bevroren in de tijd.

‘Ik wil die reproducties naar het Letterenhuis brengen’, zegt Moreaux. ‘In de kelders van dat museum liggen honderden brillen en wandelstokken van schrijvers. Dat klinkt misschien stom. Maar iemand van wie ze niets bijhouden, wordt vergeten.’

We nemen afscheid. En spreken opnieuw af, als we de sleutel van Ten Huize Breughel gevonden hebben. Uit zijn tas haalt hij een boek met schilderijen van Pieter Bruegel de Oude. ‘Hier’, zegt hij. ‘Neem mee.’

Op de tram kijk ik naar de schilderijen, de gezichten van die zestiende-eeuwers die voor altijd zijn blijven leven.

De schilder heeft ook zichzelf getekend: een man met een baard, verschrikte blik in zijn ogen. Het is niet helemaal zeker dat hij het is. Er is bijna niets bekend over den Oude. Dat hij een tijd in Antwerpen gewoond heeft, ja. Waarschijnlijk in de Vleeshuiswijk, die in die jaren gebouwd werd. Maar voor de rest heeft niemand iets bijgehouden: geen bril, geen wandelstok, geen documentaire voor achter de rode knop.

Behalve dan wat verhalen. Noodkreten, meer. Zo zou hij spotprenten gemaakt hebben van de Spaanse bezetter. En in ‘De Kindermoord’ droegen de moordenaars Spaanse legeruniformen. Zelfs de wrede hertog van Alva was erop te zien.

De noodkreten zijn verdwenen, overschilderd, vernietigd. Ook de middeleeuwse Vleeshuiswijk bestaat niet meer. Veertig jaar geleden gesloopt. ‘Door omstandigheden’, zei schepen Jos Posson toen op televisie. Er stonden veel krotten, ja. Maar ook het huis van Artus Quellin. Het huis van de Fluwelen Breugel. En alle jeugdherinneringen van Wannes Van de Velde.

Dat hij niets meer herkende van die middeleeuwse straten waar hij als kind verdwaalde, vond Wannes wreed. Tegen Marc Didden vertelde hij ooit wat een apenfamilie doet als ze een nieuwe boom gaat bewonen.

‘Eerst kruipt een soort Meester Aap die boom in en probeert alle takken persoonlijk uit op hun veiligheid. Vervolgens rukt hij de slappe eruit en smeert alle andere takken in met zijn speeksel. Zodat de boom naar hem ruikt. Zodat die boom van hem is. Ik denk dat een mens dezelfde relatie moet hebben met een stad als een aap met zijn boom. Hij moet een stad van hem maken, er zijn merktekens achterlaten, zijn geuren herkennen. Zoiets doe je als kind. Je eigent je de stad, of een deel ervan, toe.’

Zijn merktekens was hij dus ‘door omstandigheden’ kwijtgeraakt. Daarom begon hij te zingen: uit woede. Zijn eerste lied heette Lied van de Neus. ‘Breek het maar af, duw het maar om, ’t is een schand, dat schone sinjorenland.’

Een spotlied, zoals hij dat van den Oude geleerd had. Maar deze keer gericht tegen de vastgoedmakelaren en de Antwerpse politici. Tegen zij die ‘de stad onder de kont van de mensen weggekocht hadden’.

‘Als ik door een rood licht loop ga ik op de bon, maar de mensen die de ziel van de stad verpatst hebben en er rijk van geworden zijn gaan vrijuit. De Belgische gevangenissen zitten vol fietsendieven, maar de echte bandieten lopen vrij rond en zetten de stad vol met hun woonkazernes en eroscentra.’

Hij werd weggelachen. ‘Wannes, doe niet belachelijk’, zei de toenmalige burgemeester Lode Craeybeckx. Later besefte de zanger dat hij zich vergist had. Dat de stad, die hij zo verdedigd had, helemaal niet van hem was. Dat een stad van niemand kon zijn. Behalve dan Antwerpen: dat was de Stad van het Grote Geld.

Hij zong Lied van de Neus niet meer. En verhuisde naar de wijk Klein Antwerpen, vlakbij Ten Huize Breughel. Waar het leven er tenminste nog authentiek uitzag.

Intussen bouwden ze in Bokrijk een paar huizen uit de Vleeshuiswijk terug op. Om ze daarna jaren te laten verkommeren.

Nieuws uit Limburg. Na jaren diep nadenken heeft het provinciebestuur een nieuwe bestemming gevonden voor de huizen. Er wordt een grote feesthal gebouwd. En ‘de Oude Stad’, zo staat op de website , ‘wordt een unieke evenementlocatie (…). Het sfeervolle plein lijkt zo uit een film geplukt en vormt het ideale decor voor verrassende evenementen voor uw personeel, klanten of relaties. Een dag lang exclusief voor jouw bedrijf? Tijdens het evenement heeft niemand anders toegang tot de Oude Stad. Wil je de locatie een persoonlijke toets geven? Geen probleem. Wij kleden ze aan volgens jouw huisstijl. En ’s avonds lichten we de Oude Stad zelfs volledig voor je uit. Op en top feeëriek! (…)’

‘Bokrijk’, zong Wannes ooit, ‘is een rariteitenkabinet, een kerkhof’. Nu dus ook een kerkhof voor al uw feesten en partijen.

Ook in de Stad van het Grote Geld is nog niets veranderd. De vastgoedmakelaren regeren er nog altijd. Alleen worden ze nu anders genoemd: de betonmaffia. Maar ze slopen nog even goed monumenten. Of die nu ‘Zeemanshuis’ of ‘Noordstation’ heten.

Patrick Janssens, leest u mee? Er wordt in uw stad alweer een machtig monument bedreigd: het Imalsogebouw aan de Thonetlaan, modernisme uit de jaren vijftig. Het staat in geen enkele krant. Het is misschien ook geen nieuws in de Stad van Het Grote Geld.

Maandagmorgen, Ten Huize Breughel. Het is nog vroeg, maar Peter Moreaux staat er al. Samen met de eigenaar. ‘Het zal een van de laatste keren zijn dat ik de deur opendoe’, zegt die. ‘Binnen een paar weken wordt het gesloopt. Er komen appartementen en een supermarkt. Een mens kan niet alles bewaren, hè.’

We knikken en stappen binnen. Het café is leeg. De reproducties van Bruegel blijken verdwenen. Er hangt alleen dat zelfportret van den Oude. Dat – o ironie – gesponsord blijkt door Fortis. ‘Dat wil ik zelfs niet meenemen’, zegt Moreaux. ‘Stel u voor dat ze dat binnen vijfhonderd jaar terugvinden.’ De eigenaar doet de deur weer dicht.

We drinken een glas in een café, vijftig meter verderop. Er zitten een paar oud-klanten van den Breughel aan de toog.

‘Weet er iemand waar de reproducties van Bruegel naartoe zijn?’ vraagt Moreaux.

Niemand.

Ze wonen niet allemaal meer in de buurt. Maar komen nog altijd naar hier. Gewoon, omdat den Breughel een stuk van hun leven was. Ze zijn er groot geworden. Hebben er hun eerste lief ontmoet. Hun eerste joint gesmoord. En – maar hou het stil – een beetje geblèt toen het café vorig jaar dichtging.

‘Den Breughel was een monument’, zegt Peter Stinders. ‘Maar misschien ook wel het meeste bizarre café van de stad. Iemand die er voor het eerst kwam, ging er nooit meer buiten. Of kwam er nooit meer. Een tussenweg was er niet. Het was een gemeenschap waar je aanvaard moest worden. Het was “wij van den Breughel”.

‘Misschien had dat ook te maken met de merkwaardige geschiedenis. Het café is meer dan honderd jaar oud. Het is lang een hoerenkot geweest. Na de oorlog heeft een bekende ex-bokser het overgenomen: Guillaume Wegner. Nu een vergeten naam, maar hij heeft er weer een fatsoenlijk café van gemaakt. Hoewel. Er is rond die periode ook een moord gebeurd. In de jaren zeventig heeft Adrien er ingezeten, een ex-koloniaal. De attractie van het café was toen een aap die in de luster bengelde. Had de koloniaal meegebracht uit de Congo.’

Het waren ook de hoogdagen van den Breughel. De dagen dat het bier niet op kon. De nachten ook niet, trouwens. Te midden van dat gewoel zat de zanger. Met zijn pet op, zoals altijd diep over zijn gezicht getrokken. Hij dronk een koffie. En schreef:

Miêster Bruegel kom mor binne

in de lichte van aa kroeg

lot de blinde mor verzuipe

zet ùweige ba de ploeg

Een vrouw komt binnen. ‘Mieke’, zegt de ploeg. ‘Zij heeft de Breughel de laatste jaren uitgebaat.’

‘Weet u soms waar de reproducties van Breughel naartoe zijn?’ vraagt Moreaux.

‘Voor ik het café uitbaatte, ben ik twee jaar dienster geweest’, zegt Mieke. ‘Alle vaste klanten leefden op de poef: 60.000, 70.000 frank vaak. Dat kon niet blijven duren. De deurwaarder is langsgekomen, heeft alles meegenomen en verkocht. De Bruegels liggen nu waarschijnlijk op het stort. Was niets waard, zei hij.’

Mieke nam Ten Huize Breughel over en maakte er een ander café van. Ze zette Radio Nostalgie op en sloot om tien uur ’s avonds. De ploeg veranderde van opstelling. ‘Mijn klanten waren vooral oude alleenstaanden. Elke dag dezelfde. Ik wist: het is negen uur, nu komt Walter binnen en bestelt een Duvel. Dan kwam Walter binnen en bestelde een Duvel. Tot Walter op een dag niet meer binnenkwam. En de volgende dag ook niet. Ik ging kijken. En… Ik heb heel wat klanten thuis gevonden. Dood.’ Het bleek ook het lot van het café. Het stierf op een dag. Domweg.

‘Ik ben toch wat ontgoocheld’, zegt Moreaux.

‘Troost’, antwoord ik. ‘Het waren maar kleurenkopieën.’

‘Natuurlijk’, zegt hij. ‘Maar ze hadden wel een sentimentele waarde.’

Hij zwijgt even. En vertelt waarom hij dat zo belangrijk vindt. Hij is de achterneef van Emmanuel De Bom. Vandaag door iedereen vergeten. Maar ooit een Antwerpse reus: journalist, stadsbibliothecaris, schrijver van de eerste Vlaamse stadsroman. Een soort cultuurpaus. Als De Bom sprak, werd er geluisterd. Behalve één keer.

‘Rond de vorige eeuwwisseling wou het stadsbestuur de huisjes afbreken rond de kathedraal’, zegt Moreaux. ‘Er woonden arme mensen die het zicht belemmerden van de bourgeoisie die naar de kathedraal wou. De Bom vond dat een schande. Niet alleen omdat die huizen er al eeuwen stonden, maar vooral omdat die mensen dan op straat stonden. Hij werd weggelachen. Toch is hij blijven opkomen voor vergeten mensen. Voor vergeten kunstenaars, vooral. Hij vond dat er een museum moest komen waar zoveel mogelijk persoonlijke spullen bijgehouden werden. Opdat die mensen bleven leven.’

De Bom stierf in 1953, in grote eenzaamheid. Hij die heel zijn leven was opgekomen voor vergeten mensen, was al bij leven vergeten. ‘Ik wil niet dat Wannes straks ook vergeten is’, zegt Moreaux.

Hij haalt een boekje uit zijn tas. De Psychologie van den Antwerpenaar, geschreven door De Bom in 1928. ‘Wannes vond dat fantastisch. Neem maar mee.’

Op de tram lees ik de eerste zin: ‘Antwerpen is een wereldstad en een provinciestad. Een stad van groot gebaar en brede manieren, een grootscheepse stad, ik waag de zinspeling. Maar ook zeer: een provinciestad, zéér provinciaal.’

Zondagnacht. Antwerpen ziet helemaal wit. In de Roma krijgt de zanger zijn laatste ovatie.

Ik wandel nog één keer langs Ten Huize Breughel. Ik praat er wat met Christiaan Ketele, de voorzitter van het buurtcomité van Klein-Antwerpen. ‘Twee jaar geleden’, zegt hij, ‘wilden we een reus maken van Wannes. We vroegen hem of hij dat zag zitten, maar hij zei “nee”. Al dat gedoe en die journalisten die weer aan zijn deur zouden staan. Twee weken later belde hij terug. “Doe maar. Op voorwaarde dat ik mijn reus eerst mag tekenen.” Hij heeft zichzelf getekend. Hier… (toont de tekening).’

Een man met een baard. En een wat verschrikte blik in zijn ogen.

De Reus Wannes woont nu naast Ten Huize Breughel, zegt Ketele. Hij zal straks verrijzen. En door zijn wijk wandelen. Net zoals vroeger.

Toeval, lijnen, punt.

In de maat van de seizoenen

Vloeit de tijd als een rivier

Langs de tafels en de glazen en de wijn

En de gloed van Café Breughel

Is een baken in ’t getij

Veilige haven zonder spleen en zonder pijn

’t Is de schijn van een illusie

Die al lachend zal vergaan

Onder ’t schetteren van jukebox en schalmij

Meester Breugel kom maar binnen

In de lichten van de kroeg.

De bewoners van Klein Antwerpen willen een bronzen beeld maken van Wannes Van de Velde voor op het Plein van de Verdraagzaamheid. Voor meer info en steun: www.kleinantwerpen.be

DOOR STIJN TORMANS / FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content