Tovenarij, bijgeloof, mystiek, vroomheid, aanbidding, kerken. De mensheid lijkt nooit zonder gekund te hebben. Is zuivere wetenschap niet wenselijker ?

Mia Gosselin nadert de zestig, doceert filosofie aan de Vrije Universiteit Brussel en is onderzoeksdirecteur bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Op lezingen of debatten laat zij een onversierd franc parler horen waarmee ze haar inderdaad vranke vrijzinnigheid, zonder illusies of enig verlangen naar troost, wil uitdrukken. Dat doet ze ook in haar bij uitgeverij Hadewijch gepubliceerde studie : ?Wetenschap en Geloof, Eeuwig onverzoenlijk.?

Om die titel kracht bij te zetten, maakt ze een leerrijke en pittig beschreven vogelvlucht over de geschiedenis van vooral de Europese wijsbegeerte. Ze beperkt zich daarbij tot de gekozen invalshoek : welke filosofen hebben iets en zo ja, wat dan bijgedragen aan de ontplooiing van het door geen tradities, geloofsvorsten of andere autoriteiten getemperde rationele denken ? Denk hierbij liefst aan oude schilderijen waarop een meneer met zilverpruik iets demonstreert in een luchtledige kolf of een elektrodenbuis. ?De ongelovige is hiermee tevreden, hij wil niet in de natuur vinden wat niet in haar wetenschappelijke beschrijving te vinden is. Zin en betekenis zijn geen natuur maar mensenzaak en mensenmaaksel.? (p. 150-151)

De toonsoort waarin ze haar soms strijdlustige boek gecomponeerd heeft, verraadt een ingehouden ergernis : hoe is het mogelijk dat het debat over de principiële breuk tussen wetenschap en geloof nog altijd niet radicaal beslecht is ? Waarom moeten we daar nog altijd tijd in steken ? De predikanten van pseudo-logische religieuze leerstellingen of gewoon van zingevingen (?mensenmaaksels? dus) hebben iets hinderlijks. Ze blijven, zo suggereert de auteur, opdringerig en dom. Ze steunen hun wereldbeeld niet op neutrale observatie en controleerbare experimenten.

Dat laatste geldt zelfs voor de aanhangers van het uit de moderne quantumfysica neem Prigogine opgedolven onbepaaldheidsbeginsel. Het wijst subtiel op de mogelijkheid van een in de kosmische materie voorkomende ?vrijheid? die een gewilde schepping niet langer zou uitsluiten. Mevrouw Gosselin behandelt dat ingewikkelde vraagstuk op één bladzijde en maakt er korte metten mee : ?De nonsens ging zeer ver en talloze combinaties van wetenschappelijke gegevens met metafysische en theologische overtuigingen waren schering en inslag.? (p. 134)

HARDNEKKIGE RATIONALISTEN

Haar parool dat iedereen uitsluitend op grond van objectief waargenomen, aantoonbare gegevens de wereld zou moeten begrijpen en zo mens zijn, om daarna te sterven, staat als een vlag boven haar oeuvre. Ze schrijft er trouwens een motto op : ?Men kan de duisternis niet verdrijven wanneer men denkt dat het licht is.? Mensen die het lot van de ongebonden onderzoeker kiezen, zijn echter van alle tijden. De hele geschiedenis door vinden we hardnekkige rationalisten in vele gedaanten.

De schrijfster maakt een vlot bruikbaar onderscheid tussen de wetenschappelijk ingestelde mens en zijn tegendeel. De eerste vraagt hoe de dingen van de werkelijkheid het grote horloge in elkaar zitten, werken. Punt. De andere vraagt naar het waarom. Dat is echter niet het onderwerp van de wetenschap maar van de spirituele speculanten. Tot het begin van de negentiende eeuw moesten de rationalisten voorzichtig en onderhandelend optornen tegen de kerkse en nog met macht omklede dubbelzinnigheid die boven het westerse gedachtenleven hing. Kort nadien braken Laplace, Darwin, Freud, Einstein en vele anderen dan toch ?eindelijk? door.

Wat wij vandaag vrijzinnigheid noemen, kreeg in Europa stilaan zijn eigen en zelfs eerbiedwaardige canon. Vooral tegen het einde van de achttiende eeuw zien we hem groeien in naam van de encyclopedisten, de mannen die àlles precies willen weten en hun kennis ordentelijk geklasseerd (dus raadpleegbaar) willen behouden. Ze achten zich eindelijk losgezongen van bijna drieduizend jaar mythische en religieuze of spiritualistische poespas. Als empiristen, atomisten, deterministen, evolutionisten etc… zorgen ze voor Opklaring.

Hebben de vele sociologen of sociale psychologen van bij ons, al eens een onderzoek gedaan naar de ideële of liever nog de gevoelsmatige grondslagen van la libre pensée in Vlaanderen ? Dat is de bij ons dan toch nog betrekkelijk jonge wereld van het ?vrij onderzoek? en waarschijnlijk ook van haar trauma : dat ze zolang een intellectueel gedisciplineerde maar politiek aan kant gezette minderheid is geweest.

Iemand die uit die geringschatting nog maar eens wilskrachtig omhoog kruipt, is dus Mia Gosselin. Haar met veel didactisch metier geschreven overzicht van de langzame ontvoogding van de menselijke geest een operatie die volgens de geschreven bronnen waarover de westerse mensheid beschikt al 2.600 jaar aan de gang is biedt de lezer veel genoegen. De in voetnoten opgenomen literatuurlijst doet dat evenzeer. Aan het woord is een erudiete, eerlijke vrouw met zin voor het historische decor dat de achtergrond vormt voor zovele roekeloze levens van mannen bijna altijd mannen die de waarheid zoeken.

Ze begint bij de vóórchristelijke Hebreeërs en het brede gebied waar ze hun mythologieën vandaan haalden : Mesopotamië, Egypte en andere archaïsche culturen. Die worden gekenmerkt door een Ik-Gij relatie tussen de mens en zijn stoffelijke omgeving. Aan de jaarlijks wassende en zo vruchtbaarheid scheppende Nijl, bijvoorbeeld, wordt een willende persoonlijkheid toegekend. Daarom brengen de maatschappelijke gezagsdragers religieus-politieke offers aan de levensbrengende stroom, om hem ritueel te vriend te houden. Zoals vele andere natuurfenomenen krijgt hij een sacraal en zelfs goddelijk karakter. Men onderzoekt niet het hydrografische systeem, men probeert niet de cyclische wetmatigheid van de overstromingen te achterhalen. Men vult de onwetendheid op met mythologie.

AAN HET EIND VAN DE EEUWIGHEID

De Griekse natuurfilosofen uit de zesde eeuw vóór onze tijdrekening gooien het over een andere boeg. Ze kijken goed uit hun ogen, trekken logische conclusies, formuleren algemene en toetsbare wetten, streven een kosmologische verklaring na. Zo worden ze de eerste ?wetenschappers? in de geschiedenis van Europa. De vedetten van dit boeiende tijdperk zijn Thales van Milete, Anaximander, Anaximenes, Herakleitos, Empedokles, Anaxagoras en Demokritos. Maar hun gedachtengoed raakt vrij spoedig op de achtergrond. Nu komen Pythagoras, Sokrates, Plato en bijna even erg, vindt Mia Gosselin Aristoteles opzetten.

In een aangename vogelvlucht overschouwt Gosselin dan alle belangrijke personages, en hun gedachtengoed, die de menselijke geest geleidelijk openbreken : Thomas van Aquino (?de rede moet worden toegepast tot waar mogelijk, de rest is het domein van het geloof?), Duns Scotus, Ockham, Copernicus, Kepler, Galilei, Descartes, Newton, Kant, Laplace, Darwin… De auteur straalt daarbij een lekker meelezend vooruitgangsoptimisme uit : stap na stap wordt de duisternis verdreven. Mettertijd groeit menselijke kennis uit observaties in een sterrenwacht of een laboratorium, en onderzoeksresultaten worden in het openbaar op de proef gesteld. In de achtergrond kan de kerk slechts argwanend toekijken.

Helaas laat professor Gosselin de lezer wat in de steek bij het aanbreken van de twintigste eeuw. Haar resten nog slechts veertien pagina’s om het tijdperk van Einstein, Carnap, Spengler, Popper, Teilhard de Chardin, Jean Rostand en vele anderen te beschrijven. Van die korte ruimte gebruikt ze dan nog een kwart om de opvattingen van KUL-filosoof Herman De Dijn te bestrijden. Eerder was ze al verbazend lang stilgestaan bij kardinaal Mercier.

Die slechte dosering is jammer, want ze verraadt teveel gerichtheid op een ?binnenlands? probleem : de strijd van een Vlaamse vrijzinnige tegen haar min of meer onmiddellijke omgeving. Daarbij schakelt de auteur trouwens het begrip ?religie? (dat zij aan wetenschap tegenstelt) teveel gelijk met Belgisch katholicisme of Vlaamse kerksheid. Op die manier verliest haar verhaal op het einde veel vaart en zakt het onnodig weg in tijdsgebonden en lokale polemiek.

Dit loopt tenslotte uit op een gemis. Het boek bereikt geen wijsgerige gloed omdat het werkt met te prozaïsche definities van wat zowel religie als wetenschap zijn. Zo geeft het ook een veel te droog portret van hun beoefenaars. Getoetst aan hun historische betekenis voor de ?vooruitgang van de Rede? noemt mevrouw Gosselin hen beurtelings goed, fout of iets halverwege. Dat klassement is te kaal, het lijkt op een indeling van treinreizigers in een groep mét of zonder spoorkaartje. Het mist bovendien elke verwijzing naar het artistieke, het esthetische en de verwondering waaruit ook wetenschappers putten.

UIT DE GERINGSCHATTING OMHOOG

De vele hedendaagse astrofysici die aan een allesverklarende omniumtheorie werken, van de big bang tot het zichzelf in de ruimtetijd terugschroevende heelal, zijn net zoals kunstenaars of religieuze visionairen op zoek naar iets wat men het Ene kan noemen. In die zin kunnen ze elkaar moed geven, bevruchten en inspireren. Zoals die Antwerpse hoogleraar wiskunde zei : ?Mijn research is hetzelfde als op de piano een partituur van Mozart spelen.? Zijn ambitie ligt dus naar eigen zeggen in een grensgebied tussen emotie, meditatie en wetenschappelijke kennis. Dat gold waarschijnlijk ook voor de Aha-Erlebnis van Archimedes of de uitwerking door Newton van de gravitatieleer.

Het moet inderdaad toegelaten zijn te geloven dat ware religie, kunst en wetenschap een gemeenschappelijke drijfveer hebben : een verkenning van het absolute, het Beginsel, de oerverklaring, de Logos, de grote abstractie, het verborgen ?testament? voor het menselijke denken. Ook vrijzinnige of ontkerstende wetenschappers zijn daar vaak gedreven mee bezig. Men leze hierover Harry Mulisch en zijn ?De Compositie van de Wereld? of ?De Ontdekking van de Hemel?, met daarin het onderliggende verschil tussen de veritas en het verum. Wetenschappelijke waarheid en het Ware vallen, binnen de veelzijdige ervaringswereld van de mens, niet noodzakelijk samen.

Vooral een filosofe zou met dat besef moeten kunnen omgaan. Ze heeft immers een handicap. Haar vak zelf de wijsbegeerte kan, volgens haar eigen definitie, geen wetenschap genoemd worden. Het berust niet op zuivere deductie of inductie, niet op herhaalbare experimenten met meetbare en empirisch te toetsen resultaten. Het vergt integendeel vrije denkpatronen, intuïties, associaties en literaire vaart. Vanuit die positie de staf breken over de ?eeuwige onverzoenbaarheid? (eeuwig duurt lang) tussen geloof en wetenschap is hachelijk.

Er is nog iets anders. Door de faculteit Wijsbegeerte & Letteren geschoolde auteurs die in 150 pagina’s een gezaghebbend essay willen schrijven over de waarde van drieduizend jaar zoeken naar ?exacte? kennis, een demarche waaraan vele duizenden al dan niet vergeten personages hebben deelgenomen, wagen zich aan een vrijwel kansloos avontuur. Dat geldt trouwens ook voor hun recensenten.

Het is daarom niet verwonderlijk dat Mia Gosselin vrijwel geen commentaar meer geeft op de uitlopers van de hedendaagse quantummechanica of op recente werkhypothesen zoals het holisme en dergelijke. Die leerstof zou nochtans de kern van haar betoog kunnen raken. Maar ze brandt er zich niet aan, terecht. Die nieuwe wiskundige varianten in de wetenschap zijn voor een gewone filosoof immers onbegrijpelijk ingewikkeld. En wat moet dat morgen worden, om niet te zeggen : aan het einde van de eeuwigheid ?

Frans Verleyen

Mia Gosselin, ?Wetenschap & Geloof. Eeuwigonverzoenlijk.? Uitg. Hadewijch en KarelCuyperscentrum, 159 blz.

Mia Gosselin : Men kan de duisternis niet verdrijven wanneer men denkt dat het licht is.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content