Patrick Martens

Een moderne samenleving kan niet zonder sociale zekerheid. Daarover bestaat amper twijfel onder de Vlamingen. Ze zijn voor hogere pensioenen en hogere vergoedingen in de ziektekosten. Maar tegenover werklozen en OCMW-steuntrekkers is de argwaan groot.

Het stelsel van de sociale zekerheid stond de jongste drie decennia voortdurend onder grote druk. In de jaren zeventig zette de economische crisis een domper op het ongebreidelde vooruitgangsdenken en tegelijk een rem op de verdere uitbreiding van de sociale bescherming. In de jaren tachtig leverden de Amerikaanse president Ronald Reagan en de Britse premier Margaret Thatcher de munitie voor scherpe kritiek vanuit neoliberale hoek. En in de jaren negentig had de overheid ook in ons land de handen meer dan vol om de sociale rekeningen onder controle te houden door middel van crisisbijdragen, meer selectieve uitkeringen en andere besparingsmaatregelen.

Toch hebben deze fenomenen de houding van de bevolking in vele geïndustrialiseerde landen tegenover de sociale zekerheid niet ingrijpend veranderd. Dat toonden vele internationale studies aan. Die vaststelling werd totnogtoe ook bevestigd in het onderzoek van de Vakgroep Sociologie van de VUB naar het draagvlak van de solidariteit in Vlaanderen. Uit een eerste deel van dat onderzoek bleek dat een grote meerderheid van de Vlamingen nog altijd de positieve opvattingen deelt over de sociale zekerheid als een vangnet voor mensen die door ouderdom, ziekte of werkloosheid getroffen worden. Ze blijven ook solidair met anderen, ook als die sociale risico’s lopen of nemen door een ongezond en gevaarlijk leven.

Maar er zit sleet op de solidariteit en dan vooral bij mensen die somber zijn over de toekomst en zich onveilig voelen. Hun onbehagen en wantrouwen monden uit in een paradox. Terwijl ze het meest gebaat zijn met een doelmatige sociale zekerheid, hebben sociaal kwetsbare mensen zoals ouderen, laaggeschoolden en mensen met een laag inkomen, relatief meer negatieve opvattingen over de sociale zekerheid. Ze zijn ook strenger voor de sociale risico’s van anderen (zie kader ‘Onbehagen maakt minder solidair’).

In een nieuw deel van dit onderzoek hebben Mark Elchardus en Michael Debusscher van de onderzoeksgroep TOR bekeken of een negatieve kijk ook daadwerkelijk de steun voor de sociale zekerheid aantast. In het verlengde daarvan peilden ze naar de bereidheid om onder meer voor de pensioenen, de werkloosheidsuitkeringen, de ziekteverzekering, de kinderbijslag en de OCMW-steun een financiële inspanning te leveren door middel van bijdragen en belastingen.

ETHISCHE GRONDSLAG

Met de steun en de motivatie om bij te dragen voor het stelsel van de sociale zekerheid zit het in het algemeen wel goed in Vlaanderen. Die steun heeft een stevige ethische grondslag (zie grafiek ‘De zin van de sociale zekerheid’). Als ook enkele twijfelaars worden meegeteld, dan kan meer dan 95 procent van de Vlamingen zich moeilijk de samenleving op dit ogenblik voorstellen zonder sociale zekerheid. Ruim de helft roept daarvoor morele motieven in. Minder dan 15 procent verwerpt die ethische verantwoording. Zij is ook meer verspreid dan de gevoelsmatige en caritatieve beweegredenen (45 procent).

Deze sterke motivatie verschilt niet bij mannen en vrouwen. Ook het onderwijsniveau en het inkomen hebben geen invloed. Mensen die onzeker zijn over hun gezondheid of leven van een uitkering zijn iets meer geneigd om de bijdrage aan het stelsel te beschouwen als een morele plicht, maar dat kan in dit geval zeker niet worden uitgelegd als een vorm van eigenbelang.

Een veel grotere invloed hebben de opvattingen over de sociale zekerheid. En een effect heeft ook of mensen vinden dat de sociale ongelijkheid te groot is en dat ze anderen nodig hebben voor hun welzijn. Van de Vlamingen die een negatief beeld van de verzorgingsstaat hebben en die zich minder verbonden voelen met anderen, beschouwt slechts 40 procent de bijdrage als een plicht ten opzichte van de zwakkeren in de samenleving. In diezelfde groep voelt amper een kwart mee met het lot van mensen die een sociale uitkering ontvangen.

Een belangrijke factor is voorts de leeftijd. Oudere generaties voelen zich meer met anderen verbonden en zien meer de positieve effecten van de sociale zekerheid. Hun sociaal plichtsbesef is groter. Ook in het eerste deel van het onderzoek naar het draagvlak van de solidariteit was al gebleken dat dit besef het kleinst is bij mensen van 26 tot 35 jaar. Die groep was jongvolwassen in de neoliberale jaren tachtig en werd toen maatschappelijk gevormd. Elchardus en Debusscher vermoeden dat er hier sprake is van een ‘cohorte-effect’. ‘Naarmate men in de tijd verder verwijderd is van de naoorlogse uitbouw van de sociale zekerheid, is men minder bewust van de positieve effecten. Er lijkt zich over de generaties heen een langzame erosie van de ethische en gevoelsmatige grondslag van het stelsel voor te doen.’

GEEN DRAMA

Maar voor de overgrote meerderheid van de Vlamingen zijn er dus goede, morele redenen om bij te dragen aan de sociale zekerheid. Maar zijn ze ook werkelijk bereid om dat te doen? Op het principiële vlak is dat geen discussiepunt (zie grafiek ‘Bereidheid tot bijdragen (1)’). Zeven op de tien Vlamingen vinden zelfs dat er een extra financiële inspanning mag worden gevraagd om de uitkeringen op peil te houden en dat mensen met een hoog inkomen over de brug moeten komen voor mensen met een laag inkomen.

Die houding zwakt behoorlijk af als de eigen bijdrage en de eigen portemonnee in het vizier komen. Maar daar schrikken Elchardus en Debusscher niet van. Ze zijn veel meer verrast dat ‘in een land met een hoge aanslagvoet, een kwart van de bevolking expliciet bereid is meer belastingen of sociale lasten te betalen om meer gelijkheid en een adequaat stelsel van sociale zekerheid na te streven’. Samen met de vaststelling dat net niet de helft van de Vlamingen dat niet wenst te doen (een kwart aarzelt), beschouwen de TOR-sociologen dit als ‘een vrij grote mate van daadwerkelijke steun voor het stelsel en voor het gelijkheidsstreven in het algemeen’. Die opvallende steun treffen ze overigens meer aan bij mannen dan bij vrouwen en meer bij oudere mensen, ambtenaren en hogergeschoolden. Hij is ook het meest uitgesproken (40 procent) bij mensen die zich sterk met anderen verbonden voelen, die vinden dat de overheid meer moet doen aan de ongelijkheid en die een positieve inschatting van de verzorgingsstaat maken.

Om deze steun te verklaren, blijkt de theorie van het eigenbelang alvast niet geschikt te zijn. Die theorie wil dat mensen vooral bijdragen omdat ze denken dat ze persoonlijk beter worden van het stelsel of dat ze minstens evenveel sociale bescherming terugkrijgen als de omvang van hun financiële inspanning. Daarom zou er een positievere houding kunnen worden verwacht van bijvoorbeeld vrouwen en laaggeschoolden. In het algemeen wordt aangenomen dat zij meer afhankelijk zijn van de sociale zekerheid. Maar in dit deel van het TOR-onderzoek klopt de theorie van het eigenbelang niet en komt het tegenovergestelde tot uiting. Mannen en hogergeschoolden zijn principieel meer bereid om bij te dragen.

Twee factoren tasten de bereidheid om bij te dragen duidelijk aan. Ze keren in het onderzoek naar het draagvlak van de solidariteit steeds terug. Wie kampt met een sociaal onbehagen en daardoor ook meent dat de sociale zekerheid mensen lui en afhankelijk maakt, staat veel minder te springen om sociale bijdragen te betalen. Elchardus en Debusscher: ‘Wie de ethische grondslag van de sociale zekerheid en de bereidheid tot bijdragen wil gaaf houden, bindt ook de strijd tegen het onbehagen aan.’

En voorts is er opnieuw een sterk effect van de leeftijd, met de laagste bijdragebereidheid in de leeftijdsgroep van 26 tot 35 jaar (zie grafiek ‘Bereidheid tot bijdragen(2)’). Elchardus en Debusscher: ‘Jongere generaties hebben een minder hoge pet op van de effecten van de verzorgingsstaat, voelen zich minder verbonden met anderen, zien solidariteit in mindere mate als een ethische plicht. Daarom zijn ze ook minder bereid om bij te dragen. Die afkalving van het draagvlak neemt evenwel nog geen dramatische proporties aan. Na een halve eeuw is er zelfs een schuchter teken dat de tendens in de jongste generatie gedeeltelijk weer wijzigt. Maar een kentering is het zeker nog niet.’

‘VERDIENSTELIJKE BEHOEFTIGEN’

Is de bereidheid om de sociale zekerheid te steunen algemeen, dan zijn er opvallende verschillen in de houdingen van Vlamingen ten opzichte van de diverse sociale uitkeringen en vergoedingen. Elchardus en Debusscher: ‘Op de vraag of ze moeten worden verhoogd of verlaagd, of gelijk moeten blijven, volgt in veel onderzoeken in binnen- en buitenland meestal de reactie dat men best alles bij het oude laat. In onze enquête geldt dat ook voor een tamelijk grote groep van mensen, maar veel Vlamingen geven ook duidelijk andere antwoorden. Er is zelfs een wens tot verandering.’

Zo blijkt (zie grafiek ‘Uitkeringen verhogen?’) dat 64 procent een verhoging van de pensioenen wenst en dat 52 procent wil dat de vergoedingen in de gezondheidszorgen worden verhoogd. Het aantal mensen dat bij deze maatregelen pleit voor een verlaging is uiterst klein (2 procent voor de pensioenen, 7 procent voor de ziekteverzekering). Ook voor studietoelagen, de kinderbijslag en de uitkering bij arbeidsongeschiktheid is de groep die aanstuurt op een verhoging veel groter dan het aantal Vlamingen dat hier een verlaging bepleit. Er zijn slechts twee uitzonderingen op deze regel: de werkloosheidsuitkering en de OCMW-steun. Bijna één op de drie Vlamingen wil ze verlagen. ‘Het is duidelijk dat een vrij grote groep met argwaan naar werklozen en OCMW-steuntrekkers kijkt.’

Maar volgens Elchardus en Debusscher is dat ‘een vertrouwd beeld’. In de sociale literatuur wordt gesproken over deserving poor en undeserving poor. ‘Mensen maken een onderscheid tussen verdienstelijke behoeftigen en onverdienstelijke behoeftigen. Wie oud, ziek of gehandicapt is, heeft recht op steun. Wie kan verdacht worden van luiheid, een gebrek aan ijver om werk te zoeken of een levensstijl die onvermijdelijk leidt naar verpaupering, kan op veel minder begrip rekenen en moet niet veel steun verwachten.’

De notie eigenbelang heeft bij een beoordeling van het verhogen van een uitkering of een vergoeding wél een enigszins evidente invloed. Wie een uitkering ontvangt, is duidelijk meer voorstander van een verhoging. Wie hoger opgeleid is en een betere sociaal-economische positie bekleedt, pleit niet voor hogere uitkeringen maar maakt daarbij wel graag een uitzondering voor de kinderbijslag en studietoelagen. Het hangt dus ook af van het soort uitkering of vergoeding.

Andere vaststellingen relativeren dan weer de impact van het eigenbelang. Zowel de Vlamingen die sociaal-economisch sterk staan als de sociaal-economisch zwakkeren zouden in de eerste plaats de pensioenen en de verzekering van de ziektekosten verhogen. En ook in die tweede groep stuurt slechts 25 procent aan op een hogere werkloosheidsuitkering en OCMW-steun. Dat wordt zelfs minder dan 20 procent bij de mensen die ooit een uitkering kregen of er nu een ontvangen (tegenover bijna een derde die ze wil laten dalen).

Opmerkelijk is voorts dat de gepensioneerden en de andere bevolkingsgroepen in grote lijnen hetzelfde denken over een verhoging van de pensioenen. De steun hiervoor neemt nog toe met de leeftijd, maar haalt ook bij de jongste generatie (jonger dan 25 jaar) een meerderheid (56 procent). Elchardus en Debusscher: ‘Dit is zonder meer een verbazende vaststelling in een samenleving waar de ongelijkheid tussen ouderen en jongeren groot is, en manifest in het nadeel van jongeren.’

De bereidheid om de uitkeringen te verhogen is ten slotte veel minder groot bij mensen die vanuit een onbehagen dat stoelt op een somber toekomstbeeld en op gevoelens van onveiligheid, verhoudingsgewijze meer stellen dat de sociale zekerheid aanzet tot profitariaat en dat mensen zelf aansprakelijk zijn voor sociale risico’s. Dat geldt in het bijzonder voor werklozen en OCMW-steuntrekkers. ‘Die worden beschouwd als onverdienstelijke behoeftigen. De kans daartoe is veel groter bij de Vlamingen die menen dat mensen zelf verantwoordelijk zijn als ze sociale risico’s nemen en dat een te gulle verzorgingsstaat luiheid en onverantwoordelijkheid kweekt. Van deze groep wil 47 procent de werkloosheidsuitkering en OCMW-steun terugschroeven.’

Omgekeerd zijn mensen meer bereid om uitkeringen te verhogen als ze een positieve kijk hebben op de sociale zekerheid, zich meer verbonden voelen met anderen en meer beïnvloed zijn door het gelijkheidsstreven. Die drie elementen vormen volgens Elchardus en Debusscher ‘de kern van het draagvlak van de solidariteit’. Maar ze vervagen bij jongere generaties en bij mensen die door hun onbehagen anderen wantrouwen en vatbaar zijn voor de negatieve en neoliberale kritiek op de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid.

De conclusie van de twee TOR-onderzoekers is voor een deel een herhaling, maar ze is relevant voor wie verantwoordelijkheid draagt in het sociale-zekerheidsbeleid: ‘Werken aan dat draagvlak impliceert ook een strijd tegen het onbehagen, tegen de negatieve perceptie van de toekomst en de gevoelens van onveiligheid. Het is ook belangrijk om het geloof in de negatieve gevolgen van de verzorgingsstaat tot de juiste proporties terug te brengen. Dat veronderstelt eerlijke informatie en communicatie over het stelsel, maar ook een beleid dat de ruimte voor misbruiken zo klein mogelijk maakt.’

Patrick Martens

Volgende week: ‘De politieke en ideologische inbedding van het draagvlak van de solidariteit’.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content