In het boek “Een mens vermoord” noteert Knack-medewerkster Ria Goris hoe moordenaars ertoe kwamen een mens te doden en hoe daders en nabestaan- den van slachtoffers omgaan met het gat in hun leven. Twee uittreksels.

Het was voor Rali een dag die ongewoon begon. “Ik bracht de kinderen naar school en passeerde op weg naar huis langs mijn atelier. Ik had daar al ruim een jaar een revolver liggen, vanwege het geweld in de stad. Ik had hem nooit gebruikt. Ik legde hem in de koffer van de auto, als in een automatisme. Ik voelde me zwak tegenover mijn vrouw: ik zou haar nooit slaan, en dat wist zij. Onder invloed van haar familie gebruikte zij dat soms om mij uit te dagen. Ik wilde het wapen aan mijn vrouw tonen en zeggen: ‘Nu is het genoeg. Het moet gedaan zijn met de bemoeienissen van je familie. We moeten ons leven beschermen. Ik heb een revolver en zal niet aarzelen die tegen je broer te gebruiken als hij ons niet met rust laat’.”

“Thuis hebben mijn vrouw en ik eerst nog een kop koffie gedronken. Ik dacht niet meer aan het wapen in mijn auto. We gingen samen kijken naar een huis een eind buiten de stad. Ik wilde weg met mijn gezin, weg van die schoonfamilie die een bedreiging vormde voor ons geluk. Het gesprek met de eigenaar verliep goed, en mijn vrouw was al luidop de kamers aan het verdelen tussen de kinderen. Ik voelde me goed, dacht dat dit ons leven zou redden. Op weg naar huis hadden we het over de koop. ‘Gaan we dat nu betalen?’ vroeg mijn vrouw. Ik legde uit dat er tijd overheen zou gaan, dat we met de notaris moesten praten, papieren in orde brengen, en ook de kinderen tijd laten om van school te veranderen.”

“Opeens zei mijn vrouw: ‘Ik heb dat huis niet nodig, want ik ga weg, en de kinderen gaan met mij mee.’ Het begon te draaien in mijn hoofd. Ondertussen waren we op een weg beland die ik niet kende. Ik keerde de auto om terug te rijden. Mijn vrouw vroeg om even te stoppen. We hebben elk aan een kant van de weg geplast. Toen we terug naar de auto gingen, opende ik de koffer om te zien of er misschien een wegenkaart in lag. Ik zag de revolver en liet de koffer openstaan.”

“Onze discussie liep verder. Mijn vrouw zat in de auto met haar benen buiten, ik stond buiten tegenover haar. Ik rolde een joint om kalmer te worden maar kreeg hem niet aan. Ik ben pas op mijn dertigste begonnen met hasj vanwege de artrose in mijn been. Cortisone werkte niet goed, maar hasj verminderde de pijn. Onze discussie werd feller. Later kon ik moeilijk vertellen wat er precies gezegd en gebeurd is. Mijn vrouw herhaalde: ‘Ik neem de kinderen en ga naar Marokko. Ik heb geen zin meer om hier te leven.’ En ook: ‘Met of zonder jou, ik ga terug met de kinderen’.”

“Ik geloofde mijn oren niet. Twintig minuten eerder hadden we nog samen plannen lopen maken. Het was of ze twee verschillende personen was: de vrouw van wie ik hield, en de vrouw die een brainwashing had gekregen van haar familie. Ik riep uit: ‘Waarom ben je dan mee naar het huis komen kijken vandaag? Wat doe je hier?’ Ik ging naar de koffer en greep de revolver. Wat er daarna gebeurd is…”

Rali’s adem stokt. Hij schudt zijn hoofd en weent. “Het is verschrikkelijk. Ik was totaal verdoofd. Ik keek naar mijn vrouw. Ze lag ineengezakt op de zetel. Ik keek naar de plaats waar we waren. Ik zag dat er naast het meertje een boom stond. Ik tilde mijn vrouw uit de auto en legde haar onder de boom. Ik schikte haar kleren netjes. Het leek of ze sliep.”

“Ik liep terug naar de auto. Ik wilde naar de broer en zus van mijn vrouw gaan. Ik stond op ontploffen. Ik wilde sterven, maar eerst wilde ik hen doodmaken. Ik wilde naar de moskee gaan omdat mijn schoonbroer daar waarschijnlijk was, en roepen: ‘Hij is geen moslim! Hij roept wel ‘God, God’ maar kijk naar zijn daden! Hij zal nu sterven, en ik met hem’.”

“Gedachten aan mijn kinderen en mijn moeder had ik weggeduwd, maar toen ik de stad binnenreed en voorbij de straat kwam waar mijn zus woonde, stopte ik in een reflex en belde aan. Mijn zus deed open. Ik vertelde in het kort wat er gebeurd was en vroeg haar: ‘Zorg alsjeblieft voor mijn kinderen. Ik wil sterven, maar haar broer en zus moeten er ook aan.’ Mijn zus zei: ‘Kalmeer, geef die revolver hier en kalmeer.’ Ik zei: ‘Maar mijn leven is voorbij. Ik kan mijn kinderen niet meer onder ogen komen. Het is afgelopen. En de familie van mijn vrouw zal betalen voor wat ze gedaan heeft’.”

“Mijn zus begon te huilen. Ik voelde niks. Op zo’n moment ben je niet meer dezelfde, ik weet niet hoe ik dat moet uitleggen. Mijn zus zei: ‘Denk aan je kinderen. Ze hebben hun moeder verloren. Het is niet fair dat ze tegelijkertijd een moeder en een vader verliezen.’ Ik zei: ‘Maar ze hebben hun vader verloren!’ Zij antwoordde: ‘Nee, er zijn manieren om ze hun vader terug te geven, later. Dat is beter dan hem voor altijd kwijt te zijn. Denk na!’ Ik zei: ‘Oké, maar ik heb tijd nodig om erover te denken’.”

“Ik vertrok, heb urenlang rondgewandeld, ben naar mijn atelier gegaan en heb nog even met een collega gesproken. Ik nam in mijn binnenste afscheid van mijn werk en van alles wat ik tot dan toe geweest was. Ik heb lopen denken en huilen, voelde me daarna wat kalmer. Ik belde mijn zus. Ze vertelde dat de rechercheurs naar mij zochten.”

“Eerst ben ik nog in de buurt van mijn huis geweest, om een glimp van de kinderen op te vangen, maar ik wilde niet dat zij mij zagen. Ik schaamde mij te zeer. Ik had hen verraden en hun vertrouwen in mij beschaamd. Dan heb ik me aangegeven bij de politie.”

Rali werd veroordeeld tot vijftien jaar gevangenis. Vijf jaar later: “Het rouwproces doet zeer. Ik moet afscheid leren nemen van mijn vrouw, maar dat is zeer moeilijk. Want ik hou nog steeds van haar. In mijn dromen heb ik nog voortdurend contact met haar en dan word ik soms ontredderd wakker. Ik ben een gelovig man. Ik geloof in de dag van het Oordeel wanneer alles aan het licht zal komen.”

“Ondertussen is het veel belangrijker voor mij hoe mijn kinderen over mij denken dan hoe de maatschappij oordeelt. Voor mijn kinderen heb ik alles over. Maar ik heb hen iets essentieels ontnomen. Er is een liefde die enkel de moeder kan geven. Niets kan rechtvaardigen wat ik gedaan heb, niets.” Stilte.

“Er zijn mensen die me gezegd hebben: ‘Anders was je je kinderen kwijt geweest, en dat had veel gevolgen in hun leven gehad.’ Maar er is niets dat het doden van een ander mens kan verantwoorden, zelfs geen wettige zelfverdediging! Er is altijd een andere oplossing. De hand die het gedaan heeft, is nooit meer dezelfde. Het bewustzijn daarvan is erger dan dood zijn. Als je de waarde van het leven kent, dan is het nog eens zo erg. Het ligt in kleine dingen: een lach, een aanraking, bezorgdheid… Mijn geweten maakt me ziek. Ik zie verschrikkelijk af, maar ik heb de kracht van mijn kinderen, hun liefde. Zij zijn de reden dat ik nog leef.”

“Maar mijn kinderen zitten met vragen, zoals onlangs nog mijn jongste: ‘Papa, waarom heb je mama gedood? Ik wil dat je bij mij bent. Ik heb je nodig. Waarom heb je dat gedaan?’ Hoe leg ik dat uit aan mijn zoon van zeven? Ik weet dat mijn kinderen me nodig hebben. Dat laten ze me op alle manieren weten, in hun tekeningen, aan de telefoon. Ik spreek elke dag met hen door de telefoon, probeer hen aan te moedigen, bij hen aanwezig te zijn zo goed dat kan gezien de omstandigheden. Niet bij hen kunnen zijn terwijl ze opgroeien, dat is het ergste aan mijn straf. Ik heb aan mijn jongste proberen uit te leggen dat mama zich triestig voelde, dat ik dat niet kon verhelpen en dat er toen dingen gebeurd zijn die ons allemaal veel pijn gedaan hebben. Maar dat is voor hem te moeilijk om te begrijpen. Ik heb hem gezegd dat hij flink zijn best moet doen op school, dan zal hij later zelf het antwoord op zijn vragen vinden. En dan kan hij ook zelf oordelen. Ik zal het oordeel van mijn kinderen aanvaarden. Ze kunnen dat natuurlijk ook zonder woorden geven, bijvoorbeeld door hun voeten te vegen aan hun studies. Dat zou pijn doen, want ik wil dat mijn kinderen het goed hebben, dat ze iets bereiken. Nu ze groter worden, wordt hun vraag naar mijn aanwezigheid steeds groter. Ze zijn ongeduldig en kunnen de onzekerheid over de datum van mijn vrijlating helemaal niet vatten. Ik kijk ernaar uit om bij hen te kunnen zijn, maar ik heb ook schrik. Schrik om alles te verliezen, schrik voor een systeem dat voornamelijk op geld is gericht, schrik voor mijn kinderen die groter worden en bescherming nodig hebben in deze maatschappij. Het vraagt tijd om met vertrouwen naar buiten te kunnen gaan, en daar het leven opnieuw in de ogen te kijken.”

Vijf jaar geleden verloor Miel zijn negentienjarige dochter Vicky. Ze werd vermoord door haar ex-vriend. “De dag dat het gebeurde, had ik een voorgevoel. Ik wist niet dat B. nog achter Vicky aan zat. Zij werkte in een restaurant en had onregelmatige uren. Die dag zou ik haar’s avonds afhalen na een telefoontje van haar. Toen die telefoon niet kwam, ben ik naar ginder gegaan. Ik heb eerst nog wat buiten gewacht, ben naar binnen gegaan. Ze was er niet. Iemand vertelde me dat ze mee was met B.: hij wou de zaken zogezegd nog een laatste keer uitpraten. Toen ik dat hoorde, sloeg alles tilt in mij! Ik ben in de auto gestapt en ben haar overal gaan zoeken. Na een poos ben ik naar huis gegaan in de hoop dat ze daar zou getelefoneerd hebben, maar het was voor niks.”

“Een beetje later klopte de rijkswacht aan de deur. Een van die mannen stond buiten tegen de muur te huilen. Toen wist ik al genoeg. Dan krijg je een mokerslag, als ze zoiets komen vertellen. Veel hebben ze niet gezegd, maar ik wist het feitelijk al. Ze zeiden dat Vicky omgebracht was door haar vriend. Een van de rijkswachters zat erbij te huilen als een klein kind. Hij had al een jaar niet meer gerookt, maar vroeg of hij een sigaret mocht opsteken.”

“En hoe B. haar omgebracht heeft: eerst meer dan twintig messteken, dan is hij met zijn auto over haar gereden, en daarna heeft hij haar van een brug gegooid. Kun je je voorstellen dat zulke mannen na een jaar of tien vrijkomen? Liquideren moesten ze die, ja! Het ergste is dat die mannen nog onderhouden worden ook. Ze zouden hen de mijnen in moeten sturen. Er zijn oude mensen die doodvriezen in de winter omdat ze geen kolen kunnen kopen. En die mannen krijgen een lekkere kotelet. Ze zijn het in mijn ogen niet meer waard om nog te leven.”

“Die nacht hebben ze me platgespoten. Ik moet nogal kabaal gemaakt hebben. Mijn vrouw heeft geen traan gelaten, die zat daar maar. Zij is altijd wel rustig van aard geweest, maar wij hadden het samen goed, heel goed. Zij moet toen een geweldige slag gekregen hebben. Ze zat daar als een zombie en vanaf die avond is zij beginnen te leven als een plant. Mijn andere dochter was ook thuis. Ik dacht dat zij hier alles ging afbreken. Het schijnt dat de dokter vijf keer geweest is die nacht. Ik weet dat zelf niet meer. Ik was volledig buiten westen, ik weet niet meer wat ik allemaal gedaan heb. Ze wilden me eerst nog naar het ziekenhuis voeren.”

“’s Anderendaags werd ik wakker, een beetje groggy en helemaal in het zweet. Ik zei tegen mezelf: goddorie, nu heb ik toch een griezelige droom gehad, en dat komt precies allemaal terug. Ik zal eens gaan kijken naar de kamer hiernaast. Geen Vicky…”

“Ik was opnieuw helemaal van slag. Er kwam een heleboel volk die dag: veel familie, en ook de politie kwam weer. Ik vroeg aan die agent: ‘Weet jij hier ergens een goede wapenwinkel?’ Hij bekeek me maar raar. Ik zei: ‘Ik ga hem kapotmaken! En jij bent wel een brave mens, maar als je ertussen durft staan, dan ga je er mee aan.’ Hij zei: ‘Je mag dat niet doen! Je moet het gerecht zijn werk laten doen.’ Ik zei: ‘Ja, dat kennen we!’ Als ze me toen niet tegengehouden hadden, had ik ter plaatse iemand afgemaakt.”

“En dan kwam de begrafenis, maar eerst moest ik nog beslissen of ik Vicky terug wilde zien of niet. Ze moet er nogal uit gezien hebben. De wetsdokter en de begrafenisondernemer raadden mij aan niet meer te gaan kijken. Ik was zo in de war in het begin en kon niet beslissen. Maar ineens kwam het in me op dat ik haar nog moest zien. De begrafenisondernemer probeerde mij tegen te houden, maar ik pakte hem bijna bij de lurven. Op zo’n moment kan je niet meer helder nadenken. Ik zei: ‘Luister eens, het is niet van wíllen zien, ik moét haar nog zien!’ Ze was mooi opgemaakt, maar haar hoofd was half ingepakt. Ik heb daar een slag van gehad, en viel flauw. Naderhand ben ik toch blij dat ik het gedaan heb. Mijn vrouw heeft er spijt van gehad dat ze haar niet meer gezien heeft.”

Niet lang daarna overleed zijn vrouw. Dan volgde het assisenproces. “Dan rijten ze alles weer open. Toen ik de eerste dag de trappen van het justitiepalies nog maar opging, kreeg ik de daver over mijn hele lijf. En dan krijg je alles te horen, het hele verhaal: dat hij haar al eerder bedreigd had, dat onze Vicky tegen een vriendin had gezegd dat ze bang van hem was, en dat hij tegen iemand gezegd moet hebben: ‘Als ze het durft uitmaken, gaat ze eraan!’ Als ouder weet je daar allemaal niets van. Als ze mij dat toen hadden komen vertellen, ik zou nogal gereageerd hebben!”

“Op het proces kon ik mijn mond niet houden. Twee keer hebben de rijkswachters mij buitengegooid. Die mannen hebben mij goed in het oog gehouden, want ze wisten dat ik op B. af zou vliegen als ik een kans zag. Mijn andere dochter heeft me de avond voor het proces op haar knieën gesmeekt: ‘Vader, hou je in want ik ben er ook nog.’ Maar ik kan u verzekeren, als die kerel zo vlak bij u voorbijkomt.. Ik klampte mij zo hard aan de bank vast dat mijn knokkels er wit van zagen.”

“Toen zijn advocaten aan hun pleidooi wilden beginnen, riep ik door de zaal: ‘Ja, ja, maak er maar een heilige van!’ De jury moest twee vragen beantwoorden. Is de verdachte schuldig aan moord? En: is de verdachte schuldig aan moord met voorbedachten rade? Het antwoord was twee keer ja. Daarna trok het hof zich terug om over de strafmaat te praten. Met hun uitspraak heb ik het moeilijk gehad: levenslange dwangarbeid. De voorzitter van het hof sprak B. toe: dat hij maar eens in zijn binnenste moest kijken terwijl hij zijn straf uitzat en zo. Toen ben ik beginnen te roepen: ‘Hier hebben er maar twee levenslang gehad, dat ben ik met mijn dochter. Wij tweeën.’ Het was doodstil in de zaal.”

“Achteraf kwam een van de advocaten van B. naar mij toe om zijn medeleven te betuigen. Ik zei: ‘Jongen, u kan ik geen hand geven. Sorry.’ Achteraf besefte ik wel dat die ook hun werk maar doen. Maar volgens mij ben je ofwel een advocaat die slachtoffers verdedigt, ofwel een die alleen daders verdedigt. Allebei verdedigen, dat gaat er bij mij niet in: dat is van twee walletjes eten.”

“Het is nu vijf jaar na de feiten. “Ik was goed op weg kapot te gaan aan wat er gebeurd was, maar nu niet meer. De pijn zal wel altijd blijven, maar ik heb nog een dochter. Een tijdlang ging het echt slecht met mij. Ik kon mijn werk niet meer aan en ik waste mij niet meer. Ach, het maakte mij allemaal niets meer uit. Ik liep de hele tijd met moordplannen tegen B. rond. Ik ben zelfs eens bij de rechter geroepen wegens doodsbedreigingen. Ik zei direct: ‘Roep de rijkswacht maar, en stop me dan maar in een cel!’ Hij reageerde niet. Ik zei: ‘Hebt u kinderen? Hoe zou u reageren als ze zoiets met uw dochter doen?’ Je staat machteloos en dan doe je al eens onbezonnen dingen.”

“Ik ben wat gekalmeerd door regelmatig met iemand te gaan praten. Ik loop nog met moordplannen rond, maar niet meer zo constant. Kijk, voor mij moeten ze hem niet kapotmaken, maar voor wat hij allemaal heeft aangericht, kun je toch op zijn minst vragen dat ze hem voor zijn hele leven opbergen, hé.”

“Een mens vermoord. Daders en nabestaanden vertellen”, Uitgeverij Van Halewyck, 216 p., 598 frank.

Ria Goris

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content