Elke dag, al jarenlang, ziet Herman Brusselmans overal aanslagen op de goede smaak, de goedheid en de schoonheid. En dat wordt hem niet licht vergeven.

Weet u waarom Herman Brusselmans zo stilletjes was tijdens de hele heisa rond zijn verboden boek? Waarom hij, in de woorden van cultuurfilosoof Bart Meuleman, ‘wat witjes om de neus’ zag? Niet omdat zijn advocaat het hem aanraadde, wel omdat hij ( hij dus, de schrijver Herman Brusselmans en niet het ikpersonage dat zo heet) plots als protagonist terechtkwam in een circus waarvan hij, in normale doen, de clowns te kakken zou hebben gezet.

Plots zag hij die pipo’s applaudisseren voor hem. Sommigen lazen zelfs voor uit zijn werk op de Boekenbeurs, apetrots omdat ‘ze erin stonden’. Brusselmans stond erbij en keek ernaar. Hij lachte wat schaapachtig, nog maar eens gesterkt wellicht in de overtuiging dat het zijn lot is om verkeerd gelezen te worden, door diegenen die hem verguizen zowel als ophemelen.

Brusselmans stond er een beetje bij zoals ooit Louis Paul Boon – ik weet het, de vergelijking klinkt blasfemisch. Zoals Boon dus, die ook wel eens schouderklopjes in ontvangst nam en tegelijkertijd in alle stilte het zijne dacht over de intentie van de dwaas die dat schouderklopje uitdeelde.

Nee, Brusselmans was niet in zijn normale doen. Waar hij de afgelopen vijftien jaar lelijkheid, domheid, fake of pretentie ontwaarde, zei hij het ook. Hij deed en doet dat, zoals bekend, meestal met een zeer grove korrel, een wanstaltige spiegel.

Dat alles deed hij niét toen klein schoon Vlaanderen hem vorig jaar te hulp snelde. Voor het eerst werd zijn neus iets langer. Wellicht voor de eerste keer in zijn schrijvend leven heeft Brusselmans zichzelf in die dagen van het proces gemuilkorfd. Voor de eerste keer is hij teruggedeinsd voor wat zijn eerlijkheid hem op het moment van de heisa influisterde. ‘Clowns’. Het moet op het achterste van zijn tong hebben gelegen. En het bleef daar liggen.

Daarom trok hij ook een beetje wit weg, vermoed ik. Om wat hij stond te verbijten daar op die trappen van de Boekenbeurs.

Achteraf deed hij het wel. In Humo lachte hij een weinig met de BV’s die voor hem in de bres sprongen. Dat was een beetje laat, een beetje laf.

Meuleman stelt dat ook vast, dat Brusselmans zich geen houding wist te geven, maar hij zoekt niet naar een verklaring in zijn essay De zelfkruisiging der kunsten, in het jongste nummer van het Nieuw Wereldtijdschrift dat over de affaire Brusselmans/Guggenheimer handelt. Dat is jammer, want ik denk dat Brusselmans’ neus precies kleurde omdat zijn visie op de kunstwereld niet zoveel verschilt van die van Meuleman. Ook hij baalt van de vele onuitgesproken pretenties in het wereldje. Niet, zoals velen die hem al lang niet meer lezen het graag geloven, uit rancune omdat hij zelf als schrijver niet voor vol zou worden aangezien. O nee, deze man baalde al toen zijn eerste roman nog moest verschijnen.

DE TROTS VAN DE GEUS

Als ze heel eerlijk zijn, moeten kunstenaars erkennen dat ze het eigenlijk niet fijn vinden als ze ongestoord hun werk mogen doen. Als ze niet worden nagewezen door kleinburgers, politici of andere politieagenten. Want als hen niets in de weg wordt gelegd, beduidt het misschien ook wel dat hun kunst niet zoveel betekent. Dat het niet weegt op de samenleving. Daarom hunkeren kunstenaars eigenlijk stiekem naar verbanning, naar censuur zelfs. Zoals de dissident zijn vervolger nodig heeft, het slachtoffer zijn beul. Noem het de trots van de geus. En hoe groter het ego, hoe duurder de woorden.

Dat is zo’n beetje de stelling van Meuleman. Ook als het om een artistieke halszaak gaat, een heuse fatwa bijvoorbeeld, zie je een stoet van aanstellers voorbijtrekken. In zo’n circus voelen de grootste kneusjes zich meestal de beste geuzen. Impliciet eisen vooral die mindere goden dat iedereen de kracht van hun kunst om de wereld te redden zou onderkennen. Ze gedragen zich zoals die zwarte studenten in het Leuvense die, aan wie weigert hun boekjes te kopen, indringend vragen: ‘Vous êtes raciste?’ En wie niet voor Gerard Mortier is, is dus voor extreem-rechts.

Brusselmans baalt ook van de vele ego’s in het kunstwereldje. Zoals hij baalt van de ego’s in media, reclame, mode, noem maar op. Hij heeft ook een hekel aan het hanerige artistiekerige ‘gejengel om meer maatschappelijke aandacht’ (Meulemans woorden), aan het volkje dat zich ‘het centrum van de wereld’ wil wanen. Aan lieden die gebakken lucht verkopen. Hij heeft het niet begrepen op het wereldje dat hij (nogmaals, in normale doen) met zijn eigen kop en zotte klap – Ik Brusselmans, de Beste, de Grootste, de Mooiste – zo graag parodieert en uitdaagt. En wellicht mompelt hij ook goedkeurend als hij Meuleman over Mortier en Oostenrijk leest: ‘Het zelfbeklag van kunstenaars en cultuurfunctionarissen is niet alleen pathetisch, het getuigt van een misprijzen voor de echte sukkelaars in de wereld.’

Eigenlijk zouden we het hem zelf moeten vragen: of hij het eens is met Meuleman. Maar de kans is groot dat hij dan uit pure balorigheid weer ‘nee’ antwoordt. Omdat de vraag te dicht op zijn huid zou komen, omdat hij het ’te privé’ zou vinden (zoals het in zijn nieuwste roman Vergeef mij de liefde bij herhaling heet). Omdat hij niet wil dat iemand hem wit rond zijn neus ziet wegtrekken.

Brusselmans is zo. Naast zijn schrikwekkende eerlijkheid die hem gebiedt om lucht te geven aan datgene waarvan hij walgt, etaleert hij die rare reflex om de tak waarop hij zit zelf af te zagen. Als iemand hem te dicht nadert, of als hij zelf te dicht bij brandende schoonheid of ontroering komt, schrijft hij toch weer pis poep kak. Hij zal het opnieuw en opnieuw doen. Hij lijdt aan de literaire variant van de ziekte van Tourette.

NICHTERIG GELUL

Brusselmans is een masochist. Hij haat pretentie, ook de zijne. Waar hij het ook maar van zichzelf vermoedt (en dan gaat het niet om de gespeelde verwaandheid van het ikpersonage, maar om de dodelijke ernst van de schrijver, een ernst waarop je hem eerder in zeldzame oprechte interviews betrapt dan in zijn boeken), roept hij zichzelf tot de orde, ontkracht hij zichzelf weer. Als hij van zichzelf vindt dat hij te veel het portret van de nimmer begrepen martelaar borstelt, geeft hij vervolgens al zijn slechte lezers gelijk. Kust ze!

Zeker is dat Brusselmans over de kunstwereld nooit zulke slimme theorieën zou kunnen of willen verkondigen als Meuleman. Wel zou hij in geschrifte bijvoorbeeld een personage laten opdraven dat toevallig Gerard Mortier heet, en misschien zou hij die Gerard zichzelf laten opblazen als een kikker om hem vervolgens met een luide knal over de Oostenrijkse bergen te jagen. Waar dan het ikpersonage Herman Brusselmans klaarstaat op een Buell XI Lightning, 1200 cc, 95 pk, om Jörg Haider een flinke linkse tegen zijn kaak te gaan verkopen. ‘Zo kan ie ook, makker. Zoals mijn oom Frans altijd zei: wat zijt ge met al dat nichterig gelul over de maatschappelijke relevantie van kunst als ge er nog in geen honderd jaar zelfs maar een oud wijf mee tegen de grond krijgt’. Dat beeld ik me zo in.

Ieder zijn manier. Het vreemde is dat Meuleman in zijn verder heel overtuigend essay juist vindt dat het censuurdebat ‘verkwanseld’ is aan ‘een figuur als Brusselmans’. En hij voegt daar kwansuis aan toe: ‘Een slechte schrijver, zo geven de meeste sympathisanten toe, maar daar gaat het voor hen (zij die Brusselmans steunden – FR.) niet om’. Het eerste is een zeer aanmatigende aanspraak en hoogst discutabel in het licht van de overeenkomsten tussen Brusselmans’ wereldbeeld – althans het wereldbeeld dat ik achter ’s mans schrijverschap vermoed – en Meulemans betoog. Met het tweede, ‘een slechte schrijver’, bezondigt Meuleman zich aan dezelfde gratuite, politiek en cultureel correcte napraterij als het gros van de ego’s die hij op de korrel neemt. Maar het mag, het hoeft niet meer geargumenteerd te worden, want het gaat toch maar om Herman Brusselmans. Het is iets visceraal, dat weten we ondertussen al.

Daarom dus doet ook Meuleman uiteindelijk niet de moeite om te achterhalen waarom Brusselmans’ neus wit kleurde.

HET WAS MAAR FICTIE

Dat Brusselmans weinig moeite doet om zijn haters en fans op andere gedachten te brengen, is ook geweten. Wat wil je, na dertig boeken. Wat deed die zot dus, die ergerlijke recidivist, toen zijn boek verboden werd? Hij stamelde dat het ‘maar fictie was’.

In Vergeef mij de liefde herstelt hij zich. Nooit eerder liet hij de lezers zo dichtbij komen. Nooit eerder smokkelde hij tussen de vertrouwde verzameling van vaak flauwe en soms meesterlijke nonsens zoveel ‘privé’. Zo ernstig ook: ‘Het enige wat ik kan is boeken schrijven die slechts zeer weinigen lezen en de meerderheid van hen begrijpt niet wat ze lezen.’

Al op de eerste pagina’s staat zijn welgemeend credo: ‘Het is vooral schoonheid die ik wil, maar je kan haar zo zelden krijgen’. Onlangs zei die andere grote muil met een even klein hartje, Raymond van het Groenewoud, in de Volkskrant iets over zichzelf dat ook op Brusselmans had kunnen slaan en dat Vergeef mij de liefde en zo’n stuk of tien vroegere boeken perfect samenvat: ‘In naam der liefde wil ik graag geven, maar het aura van mensen stoot mij vaak af. Om de haverklap wil ik mij terugtrekken. Niettemin denk ik dat het vermogen tot allesomvattende liefde een levensopdracht is.’

Brusselmans heeft er een levenstaak van gemaakt om altijd en overal (behalve dus die ene keer toen hij zelf in de puree zat) alles te kijk te stellen wat hem irriteert: de dagelijkse aanslagen op de schoonheid, de goede smaak, de menselijkheid, de goedheid, de liefde. ‘Ik ben dan weliswaar een slecht mens maar mijn pogingen om een goed mens te zijn vallen niet te tellen.’ In de volgende paragraaf lacht hij daar zelf weer mee, maar: gezegd is gezegd.

Het is zijn drama dat hij zoveel lelijkheid, domheid, snobisme en incompetentie ziet dat zijn woede nooit uitgeput raakt. Het is zijn drama, maar natuurlijk ook zijn bron: op zijn manier heeft hij die alom aanwezige lelijkheid nodig, lééft hij er van. Letterlijk, want de kassa rinkelt. Ook hij ontsnapt niet aan die wat valse trots van de geus. Als hij dan eens schoonheid ziet, maakt het hem bang, drukt hij het de kop in. Als hij de zon meent te zien, voelt hij al de nattigheid die volgt. Als hij dan al eens verzengd raakt door ‘een zeer diep klauwend mededogen’, moet hij zichzelf beschermen. Smeekt hij om hem die liefde te vergeven.

Dat mededogen richt zich bij Brusselmans hoofdzakelijk op vrouwen, maar niet noodzakelijk op mooie meisjes. Het kan ook een lelijk oud vrouwtje zijn met een wat scheef hangende bloemetjesjurk, of zijn overleden moeder, of zelfs zijn vader die nooit belt, de klootzak.

Mededogen voelt hij voor ‘de echte sukkelaars’. Maar dan vervolgens en vooral toch ook weer verachting omdat die sukkelaars zich uiteindelijk toch ook laten ringeloren door alles wat fake is. Omdat ze uiteindelijk ook de grootste kerstboom in hun salon willen, merkkledij, VTM op de breedbeeldtelevisie, een polleke van prinses Mathilde en alle dagen biefstuk zoals de verguisde want benijde kleinburger.

Eigenlijk is Brusselmans een van de scherpste, meest totale en meest ongenadige maatschappijcritici die Vlaanderen arm is. Hij is daarin altijd zo consequent en oprecht dat hij altijd voor dezelfde keuze staat: ofwel gaat hij voluit, spuwt hij lava en noemt hij namen, ofwel zwijgt hij helemaal. Hij kiest altijd voor het eerste, behalve dus die ene keer toen één van zijn ‘slachtoffers’ zijn boek liet verbieden. Een zeldzame lafheid van een anderzijds onverbeterlijke moraalridder.

VERLOS HEM VAN HET KWADE

Of hij het altijd juist ziet, doet er hier niet toe. Of zijn hang naar schoonheid en zijn ‘maatschappelijke relevantie’ als criticus hem ook tot een goed schrijver maken, wél. Het antwoord is: niet per se. Het maakt hem wel tot een schrijver die interessanter is dan zijn haters en beate fans maar willen zien.

Hij haat het egoïsme van de mens, maar in die haat toont hij zich zelf een egotist. Het gaat altijd om zijn walging, zijn hunker naar liefde, zijn mededogen, zijn haat. O wat is die navel groot. Hij schrijft dat je van mensen alleen maar ‘getater en gebrabbel in versleten woorden’ krijgt. ‘Je hoeft niet naar hen te luisteren om daar zeker van te kunnen zijn. Wat is luisteren naar mensen een vervelende, overbodige bezigheid’. En ook: ‘Ontroering is zelden iets wat je maar beter kan delen met een ander mens. We zijn inderdaad allen heel alleen, is het niet?’.

Hij zou het toch eens moeten proberen. Luisteren. Zijn hoofd eens afwenden van wat hem irriteert, moeite doen om eens te zien wat hij in geen honderd jaar nog schijnt te verwachten. Schoonheid. Het minste wat je kunt zeggen is dat hij als schrijver getuigt van een extreem gesloten geest, een soort autisme.

In de laatste zin van het boek trekt hij wit weg rond zijn neus: ‘Wat echt is, kan nu beginnen’. Hij zou een betere schrijver zijn mocht hij toch nog, na dertig boeken, eens proberen om juist dààr wel te beginnen.

Men vergeve hem daarom veel. Zijn averechtse haat om te beginnen, want wat is het anders dan liefde? Men verlosse hem (en ons allemaal) van het kwade – slechte televisie, ergerlijke reclame, artistieke prietpraat, et cetera – en van zijn eigen ziekelijke vernietingsdrang. Van zijn obsessie om de hardnekkigheid waarmee hij niet of slecht gelezen wordt even hardnekkig te beantwoorden met een geposeerd je m’en foutisme.

JENGELEN OM AANDACHT

Is Brusselmans een slechte schrijver? Toch niet omdat hij zonder veel pretenties schrijft over zeer herkenbare gevoelens, liefde en haat, waar anderen graag veel mist en mythe rond spuien? Toch niet omdat hij bijzonder veel zou schrijven zonder veel te zeggen? Kan niet. Wie goed luistert, weet dat Brusselmans bijzonder veel zegt. En hij doet het zelfs in behoorlijke volzinnen. Bijzonder kwetsend, dat wel.

Een slechte schrijver dus? Bah. Er zijn er veel slechtere. Die trappen alleen maar wat minder vaak en zeker minder drammerig op lange tenen. En ja, hun pietje is misschien iets langer, hun ego wat groter. Er zijn ongetwijfeld veel slechtere kunstenaars dan Brusselmans, grotere kneusjes die meer dan hem ‘jengelen om maatschappelijke aandacht’ en die het minder verdienen.

Daarom: Meuleman heeft gelijk en ongelijk. Het censuurdebat dat naar aanleiding van Uitgeverij Guggenheimer losbarstte, is wel degelijk verkwanseld, maar niet omdat het over ‘een slechte schrijver’ zou gaan. Brusselmans is een ongenadige criticus, een rauwe maar verre van onwijze dissident. De ellende met hem is dat je aan geen recensies over zijn werk meer toekomt. Dat je alleen nog maar over het fenomeen kunt schrijven. En dat hij dit niet altijd zelf gezocht heeft.

Men leze daarom Vergeef mij de liefde! Het is een meer dan verdienstelijk boek. Er sterven oude wijven in, die vervolgens weer verrijzen. En prinses Mathilde wordt er heerlijk in doodgeknuffeld. En men onthoude: The prince of darkness is a gentleman (Shakespeare, King Lear).

Herman Brusselmans, ‘Vergeef mij de liefde’, Prometheus, Amsterdam, pagina’s zelf te tellen, 585 fr.

Nieuw Wereldtijdschrift, 17de jaargang nummer 4, mei 2000. Adres: Lambert Crickxstraat 19, 1070 Brussel.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content