De ‘politiek van de buik’ heeft zwart Afrika nog altijd stevig in haar greep. Maar er is ook hoop, zo blijkt uit de indringende reportages van Ryszard Kapuscinski.

Als een Europeaan in Afrika is, ziet hij maar een deel, gewoonlijk alleen het omhulsel, dat vaak niet het interessantste is, en misschien wel het minst belangrijke. Zijn blik glijdt langs de buitenkant zonder naar binnen te dringen, alsof hij niet gelooft dat er achter elk ding een geheim kan schuilen en dat dat geheim er ook daadwerkelijk is. De Europese cultuur heeft ons niet voorbereid op dergelijke zoektochten naar het binnenste, naar de bronnen van andere werelden en culturen.’ Dat is een van de slotbeschouwingen die de Poolse schrijver en journalist Ryszard Kapuscinski toevoegt aan Ebbenhout, een bundel Afrikaanse reportages die de laatste dertig jaar bestrijken.

Door de koloniale onwil om er zich in te leven en ook omdat het klimaat van meet af aan bepaald werd door ‘een internationale van roofzuchtig tuig’, was het blanke experiment in Afrika de voedingsbodem van het raciale tribalisme dat in de twintigste eeuw naar Europa zelf kwam overgewaaid. Het was de brandstof waarmee in de eerste helft van die eeuw de totalitaire motor draaiende werd gehouden. Een voorafschaduwing van Hitlers obsessies vinden we volgens Kapuscinski in de ideologie van de slavenhandelaren die ervan overtuigd waren dat de zwarten geen mensen waren en dat je dus naar believen met hen om kon springen: ‘In aantekeningen en notities van deze handelaren wordt, weliswaar in primitieve vorm, de complete latere ideologie van het racisme en het totalitarisme uiteengezet met de kernthese dat de Ander de vijand is, erger nog: een on-mens.’ De hatelijke en barbaarse schriften van de kapiteins van slavenschepen als de Marthy, de Progresso en de Rainbow waren volgens de schrijver de inspiratiebron van diegenen die in Europa hele bevolkingsgroepen naar Kolyma en Auschwitz stuurden om ze daar te vernietigen.

De boze blanke en de goede zwarte? Dat zul je Kapuscinski niet horen zeggen.

Onderlinge ruzies tussen stammen en clans zijn in Afrika even legio als tussen de blanke volken, en het is niet altijd even duidelijk wat de oorzaak is van al die vijandigheid. Die conflicten hoeven niet steeds de oogst van het koloniale zaad te zijn, hoewel de kolonialen er altijd veel aan gelegen was om de Afrikaanse stammen tegen elkaar op te zetten. Het duurzaam inbouwen van bestaande conflicten in de nieuwe onafhankelijke Afrikaanse staten was een constante in het postkoloniale beleid waarmee de westerse mogendheden hun invloed in Afrika trachtten te bestendigen.

BOLHOEDEN EN WITTE HANDSCHOENEN

Op Zanzibar steunden de Britten, die zelfs het lef hadden om dit eiland tot een deel van de Arabische wereld uit te roepen, de Arabische minderheid tegen de meerderheid van de zwarte Afrikaanse bevolking.

In Soedan hebben de Britten de islamieten uit het noorden aan de neger-christelijke bevolking uit het zuiden gekoppeld, wat een onmogelijke combinatie was.

De grondslag voor de bloedige slachtpartijen in Rwanda werd door de Belgen gelegd. Toen de Tutsi’s, de elitaire minderheid, daar onafhankelijkheid begonnen op te eisen, lieten de Belgen hen vallen als een steen en hitsten ze de Hutu’s tegen de Tutsi’s op. Dat beleid draaide al in 1959 uit op een slachtpartij omdat in Rwanda, als enig Afrikaans land, de onafhankelijkheidsbeweging ook de vorm aannam van een anti-feodale revolutie: ‘Grote groepen boeren, woeste meutes Hutu’s, bewapend met machetes, houwelen en speren, staan op tegen hun heren, de Tutsi’s. Dit is het begin van een bloedbad zoals Afrika lang niet heeft meegemaakt.’

Kapuscinski is verre van naïef. De kracht van zijn reportages is juist dat de Poolse journalist, die van huis uit weet wat voor gevolgen ideologische verdraaiingen kunnen hebben, zich door geen enkele partij laat inpalmen. Hij schildert een hallucinant beeld van de ontwikkelingen in het West-Afrikaanse Liberia. Naar dat land werden midden vorige eeuw enkele duizenden vrijgelaten slaven uit Amerika teruggestuurd door Amerikaanse charitatieve genootschappen die dachten daarmee het oude onrecht van de slavenhandel goed te kunnen maken. De teruggekeerde zwarten, zowat één procent van de hele bevolking, droegen bolhoeden en witte handschoenen, de dames waren gehuld in hoepelrokken. Die nieuwe Afrikanen waren fanatieke baptisten en methodisten die de autochtone zwarten gruwelijk behandelden. De inboorlingen kregen thuislanden toegewezen, ze mochten niet trouwen met de nieuwkomers, ze werden als slaven aan het werk gezet en verkocht, ze kregen geen burgerrechten. Kapuscinski: ‘Lang voor de blanke Afrikaners in zuidelijk Afrika de apartheid invoerden, dus segregatie in naam van dominantie, was dat systeem rond 1850 al uitgedacht en verwerkelijkt door de nakomelingen van de zwarte slaven, de heersers van Liberia.’

Kapuscinski voelt geen enkele behoefte om de vetes onder de Afrikanen te verzwijgen of goed te praten. Hij schrijft pakkende bladzijden over de wreedheden die resulteren uit de stammenoorlogen, die steeds maar bloediger worden. De Karamodjong in Oeganda beschouwen koeien als mystieke dieren. Ze geloven dat God hen de historische opdracht heeft gegeven om de koeien van hun buren te veroveren, en hun moordende plundertochten duren nu al eeuwen. Een pastoor vertelt: ‘Ze openen onmiddellijk het vuur, slachten de bevolking af, verwoesten met granaten hun dorpjes, zaaien dood en verderf.’ Van de moderne beschaving is bij de Karamodjong niets te merken, het enige wat ze hebben, zijn automatische geweren.

KINDERSPEELGOED

Het verhaal van het wapentuig is er een dat de Afrikaanse ellende in al zijn facetten raakt. Kapuscinski stelt vast dat de Afrikaanse kinderoorlogen mogelijk zijn geworden ‘dankzij’ de ontwikkeling van de techniek. De nieuwste generaties automatische handwapens lijken wel speciaal voor kinderen gemaakt: ‘Hun maten passen uitstekend bij een jongensfiguur, terwijl die wapens in de handen van een forse, zwaargebouwde soldaat juist iets komisch hebben, eerder kinderspeelgoed lijken.’ De reporter legt goed uit hoe het komt dat juist in Afrika zoveel kinderen in die oorlog verwikkeld zijn. In Afrika, waar uit gebrek maar een keer per dag gegeten wordt (iedereen eet hetzelfde, alleen eten de rijken meer van hetzelfde dan de armen), zwerven tienduizenden hongerige en verweesde kinderen rond.

Soedan is een treffend voorbeeld van een land in oorlog waar hongerige kinderen het makkelijkst voedsel vinden op plekken waar het leger bivakkeert. Soldaten gebruiken hun wapens immers niet alleen om te vechten, maar ook om voedsel te stelen, wat vaak een noodzaak is om te overleven. Zo ontstaat in het zog van de volwassen soldaten een soort van kinderregiment.

Die kinderen worden door de volwassen krijgers plaatsvervangend in de vuurlijn gestuurd, de kleinsten het eerst: ‘Die schermutselingen van het kleine grut zijn doorgaans buitengewoon bloedig en fel, want een kind heeft geen instinct tot zelfbehoud, het voelt noch begrijpt de dreiging van de dood, kent niet de angst die de volwassenheid pas brengt.’ Het is een afschuwelijk postkoloniaal Afrika dat Kapuscinski oproept in zijn reportages, een wereld vol krijgsheren en dictators die met niets anders dan met macht en geld zijn begaan: ‘Telkens wanneer er een dictator in Afrika valt, draait het hele onderzoek, al het slaan, martelen, om één ding: het nummer van de privé-rekening.’ Wat door de weggejaagde kolonialen spottend ‘la politique du ventre’ (de politiek van de buik) wordt genoemd, heeft zwart Afrika stevig in zijn greep.

Valt er dan niets goeds te zeggen over Afrika? Je moet wel zoeken. Kapuscinski schrijft lyrisch over de ingeboren religiositeit van de zwarten, hij geeft een indringend beeld van de betekenis van heksen en tovenaars en van de hiërarchie die ze bekleden, zijn schetsen over de spirituele concepten van de zwarten, hun opvattingen over de tijd, hun vasthouden aan de traditie van de voorouderverering, de gevolgen van de christelijke import van het zondebesef, het zijn allemaal staaltjes van antropologisch inlevingsvermogen die al te vaak ontbreken in dit soort reportages.

Kapuscinski beschrijft de Afrikanen als mobiele mensen (hun vaderland is waar het regent) met mobiele nederzettingen (hele steden zijn opgetrokken zonder één baksteen). Juist uit dat ontbreken van urbane stabiliteit put Kapuscinski een beetje vertrouwen in de toekomst. Het herstel van de normaliteit in Afrika is gemakkelijk en snel te verwezenlijken, omdat alles er zo voorlopig, onbestendig, licht en gammel is. Een verwoest dorp is in een oogwenk weer opgebouwd. Het is een troost.

Ryszard Kapuscinski, ‘Ebbenhout, Afrikaanse ontmoetingen’, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 306 blz., 799 fr.

Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content