Twee opera’s van Claudio Monteverdi: een opdracht aan buitenstaanders.

Binnen één week waren in Brussel van Claudio Monteverdi “L’ Orfeo” uit 1607 en “Il ritorno d’Ulisse” uit 1640 te zien. Geschreven met een interval van drieëndertig jaar. Toen, net als nu, kon er op korte tijd heel veel veranderen. Monteverdi schreef zijn “Orfeo” nog voor de adel, voor het hof van Mantua, zijn “Ritorno” voor Venetië waar sinds 1637 commerciële operatheaters gebouwd waren. Men kon daar avond na avond in iedere wijk van de stad in zestien theaters opera meemaken. Die twee verschillende soorten publiek maken een wereld van verschil uit.

De Orfeo behandelt een mythologisch onderwerp, heeft een koor, slechts enkele hoofdpersonages en een rijk orkest. In de “Ritorno” krijgen de mythologische figuren Ulisse en Penelope menselijke en erg herkenbare trekjes. Zestien figuren bevolken hier de scène en het orkest is gereduceerd tot een continuo en enkele strijkers. Het betalend publiek wilde in de eerste plaats zangers horen en een onderhoudend verhaal te zien krijgen. En de zeventigjarige Monteverdi paste zich met zwier aan die veranderde smaak aan.

De Munt en het KunstenFESTIVALdesArts gaven de opdracht voor deze opera’s aan twee buitenstaanders van het operavak. De “Ritorno” aan William Kentridge van de Zuid-Afrikaanse Handspring Puppet Company en de “Orfeo” aan de Amerikaanse choreografe Trisha Brown die over het grote podium van de Munt mocht beschikken. Dat maakt op zich al een wereld van verschil. Kentridge met zijn poppentheater trachtte de expansieve “Ritorno” binnen de perken te houden. Van het drieënhalf uur durende verhaal bleef er uiteindelijk nog anderhalf over.

De weidse taferelen, de spanning en de actie trachtte hij te vangen binnen het concrete van zijn kleine theatertje. Een anatomisch theater met centraal een snijtafel, met zitbanken rondom waarop de instrumentalisten plaats hadden genomen. En het is een stervende Ulisse die het zich allemaal in zijn koortsdromen verbeeldt. Door de reductie moest Kentridge delen van het verhaal selecteren. De komische figuren vlogen eruit; de goddelijke tussenkomsten bewaarde hij. Daarmee krijgt de “Ritorno” anders dan in zijn geboorteplaats Venetië dan toch een meer verheven en beschouwend karakter.

En de muziek volgt diezelfde teneur. Philippe Pierlot paste de partituur aan voor twee tokkelinstrumenten en vier gamba’s, meer intieme en nobele instrumenten dan de violen. Alsof het de productieploeg in de eerste plaats te doen was om het oneindige medeleven en mededogen dat Monteverdi had voor zijn eigen karakters. De viriele en oorlogszuchtige Ulisse sterft uiteindelijk alleen in zijn ziekbedje. Twee opmerkelijke zangprestaties: een overrompelende, aan de ribben klevende Guillemette Laurens als Penelope en een beheerste Scott Weir in de rol van Ulisse.

BUITELINGEN

Trisha Brown zag de “Orfeo” breder, abstracter. Bij haar zien we een open scène met uiterst schaarse elementen die de fabel in plaats en tijd zouden kunnen situeren – een enkele verwijzing naar het oude Egypte daargelaten. De zangers zeer sober gekleed, het koor in witte flodderige pakjes. Alleen dominant, achteraan een reusachtige zon of maan, al naargelang we in de onderwereld zijn of niet. Brown is een choreografe en dat laat ze al bij het begin in de monoloog van Musica zien. Een danseres tart de zwaartekracht en doorklieft de lucht, maakt buitelingen.

Dat zet meteen de toon van de voorstelling. Trisha Brown zocht voor de opera naar een nieuw bewegingsvocabulaire, anders dan de traditionele clichés, en vond die in haar danswereld. Ze laat met wisselend succes zangers abstracte, willekeurige bewegingen maken die binnen het danstheater verworven zijn. In de operacontext komen ze bij het publiek kunstmatig over. Maar alles went, en naarmate de voorstelling vordert, past het oog zich aan.

Brown maakt inhouden van psychologische, muzikale of dramatische aard ondergeschikt aan de autonomie van de beweging. Dat was het doel. Dat lukte niet altijd en strikt genomen waren alleen haar eigen danstroep en de Orfeo, Simon Keenlyside, in staat om behalve verrassing ook schoonheid te genereren. Merkwaardig daarbij is dat op de meest emotionele momenten alle beweging achterwege blijft. Keenlyside is trouwens ook veruit de interessantste zanger van de voorstelling.

Het was de bedoeling dat het Collegium Vocale en het danskoor onmerkbaar in mekaar zouden overgaan, maar daar overschatte Brown duidelijk de mobiliteit van de niet voor dans getrainde zangers. De bewegingen van het lichaam bepalen de vaart van de voorstelling. Dat gaat er vinnig toe in de snelle delen, maar in de trage middendelen neemt dirigent René Jacobs ruim zijn tijd. Het continuo dat hij gewoontegetrouw massief en sonoor bezet – kwestie van present te zijn in de moderne zalen – krijgt door dat trage tempo iets logs en onelegants.

Monteverdi gaf zijn Orfeo twee einden mee. In de eerste versie wordt Orfeo door de bacchanten aan stukken gereten omdat hij de omgang met vrouwen zou hebben afgezworen, in de tweede happy end-versie wordt hij door Apollo ten hemel opgenomen. Jacobs en Brown tonen ons – tot verbijstering van velen – beide versies, maar in omgekeerde volgorde.

Het KunstenFESTIVALdesArts verlegt graag de grenzen van de genres en dat levert stof tot nadenken en discussies op, mogelijk zelfs een aanzet tot vernieuwing. Maar bij de praktische uitwerking daarvan wil het wel eens haperen op technische punten.

“Orfeo”, nog op het zomerfestival van Aix-en-Provence. “Il Ritorno” op het Holland Festival en de Wiener Festwoche.

Lukas Huybrechts

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content