Charles Ducal zoekt de wereld op. Waar doen ze het voor, de dichters?

In het ontnuchterend en ontroerend essay “De valse wimpers van de muze”, verschenen in het oktobernummer van het Nieuw Wereldtijdschrift, legt Charles Ducal het plakboek van zijn schrijverschap open. De dichter wil beloond worden en verkoopt zijn ziel om, aldus Ducal, “af te dwingen wat niet af te dwingen is: liefde.” Ducal groef in de bundels “Het huwelijk” (1987), “De hertog en ik” (1989) en “Moedertaal” (1994) in zichzelf, op zoek naar zijn oorsprong en zijn drijfveren en vroeg aan de wereld om over de rand van die vergeetput mee te kijken. Maar geleidelijk aan ging hij beseffen dat dit toch wel een erg ijdele en solipsistische, wereldvreemde bezigheid is.

En de mens achter het pseudoniem Ducal, de man die een marxistisch-leninistische studententijd achter zich wist liggen en wakker geschud werd door maatschappelijke kwesties als de oorlog tegen Irak en initiatieven als School zonder racisme en Objectief 479.917, herkende zich in die geheel met taal bewasemde spiegel niet meer: “Jarenlang heb ik geloofd in de mythe van de romantische kunstenaar die het recht heeft blind en doof te zijn voor zijn omgeving of de buitenwereld, opdat de verheven productie niet zou worden gestoord. Zo’n mythe werkt een tijdje, de tijd die nodig is om zijn eigen navel leeg te zuigen. Daarna wordt ze steriel, een voetboei voor de geest.”

Ducals nieuwe bundel “Naar de aarde” is een beklemmend verslag van de poging om uit die impasse te raken, maar het zou verkeerd zijn om alleen deze bundel als een scharnierpunt te zien. Want in zijn vorige, “Moedertaal”, sluimerden al vragen naar de beweegredenen voor het schrijverschap, zoals in het gedicht “ABN 1”, waarin hij de vroegere verbondenheid met de moeder via de taal contrasteert met het handige literaire bestaan: “Nu ben ik alleen. Ik spreek voorzichtig, / leef in een taal die ik zwijgend niet ken. / De draad trekt strak, ik schrijf gedichten, / bewijzen die ik naar de hoofdstad zend, // op zoek naar het oog van de wereld, / waarin ik zwijgend niet kan bestaan. / Het woord is vlees, maar niet vanzelfsprekend. / Ik hang als een teek aan de taal.”

GEEN REGEL OP ZAK

De taal blijft ook in “Naar de aarde” een onontbeerlijk instrument voor zelfrealisatie, maar je voelt dat de dichter een volmaakter mens zou willen zijn dan de letterknecht die onophoudelijk naar de wereld zit te hengelen. Het risico dat hij naar een rimpelloos oppervlak zit te turen, kwetsbaar als hij is wanneer hij zich zonder taal in de materiële, concrete wereld meldt, is groot, zoals blijkt uit het “Epitaaf”, ook al zo’n omineus gedicht uit “Moedertaal”: “Ik heb van u nog nooit gehoord, / zei de man. Wat hebt u geschreven? / Ik was uitgegaan om inkt en papier, / had geen regel op zak. De winkel sloot / voor ik antwoord kon geven.”

“Poëzie is een daad van ontkenning”, schreef Ducal in “Het huwelijk”. In de ijzersterke cyclus “Naar de vrouw” probeert hij nu de ontkenning van de lichamelijke werkelijkheid op te heffen, maar in de eerste twee cycli laat hij zien hoe het zover heeft kunnen komen. Het ontdekken van taal (“Toen de boswachter riep, stond zij op / en waterde als een man. Zo ontstaat poëzie.”) gaat hand in hand met het ontdekken van de liefde en dus met schuldbesef (“Als nu de duivel komt, gewekt door mijn mond, / bedwongen geweld zal ontwaken. / De nacht is te heet om te slapen. / Zij groeit in mijn hoofd, / zoete vrucht van het veld, / uit mijn adem geboren. // Haar handen zijn nat van de melk.”). Een prachtige metafoor van die versmelting zit in het beeld van de eendenpoel die herhaaldelijk in de eerste cyclus opduikt. Het is een plaats waar de aardse genoegens verkend, maar niet altijd vervuld worden: “Toen werd het onmenselijk heet in het veld, / de eendenpoel droog als een inktpot / na jaren afwezigheid, en ik wachtte als iemand die wacht op hetzelfde gedicht”.

De vernieuwing zit vooral in de laatste twee cycli, “Lucht, meer lucht” en het lange, uit elf delen bestaande gedicht “De hand”. Vooral in “De hand” toont Ducal op een allegorische manier aan dat de terugkeer naar de aarde ook een terugkeer naar de maatschappij is. Er is sprake van “het grote rad”, dat iedereen opheft en dat dan in de richting van de aardse dingen wentelt, “naar de aarde, / de arbeid, het dagelijks appèl.” Ducal besluit laconiek met: “Ik vond niets terug, behalve mijn pen.” Misschien is dat maar goed zo. Een dichter van het gehalte van Ducal moet vooral schrijven en daarvoor zijn oor te luisteren leggen aan de borst van de wereld. Maar hij moet ons niet genezen. Buiten zijn er dokters genoeg.

Charles Ducal, “Naar de aarde”, Atlas, Amsterdam/ Antwerpen, 61 blz., 495 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content