Met “De Phoenix” corrigeert Paul Claes niet alleen het courante beeld van de Renaissance, hij borstelt terloops ook een vermomd zelfportret. Een gesprek met een superieure dilettant.

Na de duistere Middeleeuwen brengt de Renaissance in de vijftiende eeuw soelaas. De nieuwe mens die eindelijk in zichzelf gelooft, wordt geboren. Schilderijen van renaissancekunstenaars als Botticelli verheerlijken in al hun lumineuze pracht de wedergeboorte van de mens. Zo heet het in de schoolboeken. Vaak wordt de neoplatonicus Pico della Mirandola (1463-1494) opgevoerd als optimistische belichaming van het moderne individu dat zweert bij zelfverwerkelijking. Schreef hij immers niet een beroemd traktaat over de waardigheid van de mens?

Paul Claes is misschien wel de meest belezen filoloog in het Nederlandse taalgebied. Uitgerekend hij haalt het imago van de zelfverzekerde renaissancemens onderuit in zijn nieuwste en tot nu toe meest persoonlijke roman, “De phoenix”. Centraal staat de figuur van de allesweter Pico della Mirandola. Hij verliest zijn beste vriend die in raadselachtige omstandigheden om het leven komt. Terwijl hij op zoek gaat naar de waarheid achter diens vroegtijdig overlijden, vertelt Claes de intellectuele biografie van Pico, “de specht”.

Waarom koos Claes voor Pico della Mirandola om een ideeënroman over de Renaissance te plegen?

“Ik wou een boek schrijven over de Renaissance omdat die periode me goed ligt. Ik zocht naar een figuur waarmee die periode samenvalt en die uiteraard jong gestorven is. De Renaissance staat immers synoniem voor een nieuwe lente. Een nieuwe lente vraagt om een vlugge dood. Je kan je toch geen ouwe vernieuwer voorstellen? Ik had symbolisch dus een jonge protagonist nodig die in de bloei van zijn leven overlijdt. Ik wou bovendien iemand die de Middeleeuwen belichaamt en die op de rand van de Renaissance is blijven staan. Pico is letterlijk een randfiguur die balanceert tussen Middeleeuwen en Renaissance. En zo voel ik mezelf ook wel: een randfiguur tussen vroeger en vandaag. Ik hou evenveel van het verleden als van het heden. Ik wil in tegenstelling tot heel wat modernen dat verleden zeker niet weggooien.”

AFGEDAALD TER HELLE

Toch verbaast het om een typische vertegenwoordiger van de Renaissance voortdurend te zien grasduinen in mystieke geschriften. Als hij de intellectuele wereld van zijn dagen wil verbazen met zijn genie, publiceert Pico negenhonderd stellingen waarin theologische bekommernissen van christelijke signatuur de hoofdmoot vormen. Claes vertelt in zijn roman hoe enkele van die stellingen in het verkeerde keelgat schoten bij de toenmalige christenheid. “Christus is alleen virtueel, niet reëel afgedaald ter helle”, maar vooral, “Geen wetenschap kan de goddelijkheid van Christus beter bewijzen dan de Kabbala”, waren twee ketterse uitspraken. Ze leverden Pico een beroepsverbod op. Was Della Mirandola dan niet de kampioen van de zelfverwerkelijking, die met zijn humanistisch traktaat over de waardigheid van de mens een nieuwe epoche inluidde? Claes relativeert het belang van dit opstel.

“Zelfs binnen zijn werk is “De dignitate hominis” een marginaal essay. Hij heeft vooral heel wat kabbalistische, obscurantistische werken op zijn naam. Hij was weliswaar tegen de astrologen waardoor hij vooruitloopt op de moderne, wetenschappelijke geest. Maar in het algemeen is hij toch vooral schatplichtig aan de traditie. In tegenstelling tot zijn tijdgenoten verloochent hij die traditie niet. Hij bleef zijn leven lang christelijk, ook wanneer hij door de commotie rond zijn negenhonderd stellingen uiteindelijk werd gefnuikt door de katholieke kerk. Zonder dat proces was hij allicht veel verder gegaan in zijn engagement voor een nieuwe mens.”

In een sleuteldialoog uit deze roman confronteert Claes Pico’s overtuiging dat de paradox de enige waarheid is met het credo van Ficino, zijn leermeester, die zegt dat de paradox de dood betekent van de geest. Wil Claes via Pico hier een postmodernistische overtuiging slijten die zegt dat niemand meer de waarheid in pacht heeft en alles dus relatief is geworden?

“Ik geloof in de paradox, maar dan enkel als laatste valnet. Mijn levensovertuiging is helemaal niet paradoxaal, postmodernistisch of relativistisch gekleurd. Ik vermoed eerder dat Harry Mulisch zich achter de ideeën van Pico zou scharen. Mijn standpunt is formalistisch, zeg maar structuralistisch. Je moet de werkelijkheid vatten en daarvoor zijn er tekens. Die werkelijkheid is oneindig verscheiden en daarom moeten ook die tekens zo verschillend zijn. Op een rare manier heeft het ene vat op het andere. Maar het zou fout zijn om te denken dat er in dat formele systeem van tekens, zoals taal, enige waarheid schuilt. Net zomin als er in logische of wiskundige formules enige waarheid zit. Het is alleen door het gebruik van tekens dat er waarheidseffecten ontstaan. Zoiets kon ik Pico in zijn tijd niet laten denken. Ik heb immers heel weinig verzonnen. Alles komt nagenoeg uit diens eigen werk of uit documenten van zijn tijd. Ik wou er hoegenaamd geen hedendaagse problematiek in verwerken.”

CIJFERS EN LETTERS

De naam van de maestro is gevallen. Het is allicht toeval dat bijna gelijktijdig met “De procedure” van Mulisch, Claes het ook heeft over het kerngeschrift van de joodse mystiek waarin de wereld wordt ontcijferd. Claes is in dit boek de betere van Mulisch. Ook al is zijn thrillerachtige plot niet helemaal overtuigend, toch hoedt Claes zich ervoor om zich te laten meeslepen door de letter- en cijfermanie van zijn hoofdpersonage.

“Ik geloof gelukkig niet in woordspelletjes, ook al speel ik ze graag. Voor de kabbalisten waren verbale spelletjes echte werkelijkheid. Met iemand als Mulisch weet je natuurlijk nooit, maar ik vrees dat het bij hem ook bloedige ernst is. Nu ja, Mulisch heeft zich natuurlijk al van in zijn jeugd met de kabbala beziggehouden. Veel hoeft dat echter niet te betekenen vermits de traditie van de joodse mystiek weinig harde tekst bevat. Het gaat hier slechts om drie of vier basisteksten. Spelen met letters leidt niet naar een hogere waarheid, maar is een heuristisch principe. In mijn proza fungeert het op de manier waarop rijmpjes werken in poëzie.”

Diende Claes zonodig een plot te verzinnen om zijn portret van een middeleeuwse renaissancefiguur in te kleden? “Het is de enige manier om de lezer het boek te doen lezen. Mulisch is erin mislukt omdat hij geen enkel verhaal heeft kunnen verzinnen om de gewone lezer te boeien. Die hele constructie van een detectiveverhaal is een literaire truc om de lezer mee te krijgen. Ik wou absoluut geen romaneske roman schrijven. Historische romans met ellenlange gesprekken zijn niet aan mij besteed. Ik ambieerde een ideeënroman.”

Claes weigert zich uiteraard te identificeren met zijn hoofdpersonage. Maar toch is het overduidelijk dat Claes, de romancier, zelf in de spiegel probeert te kijken. Claes begon als Claus-exegeet, die erin slaagde om de mythologische rijkdom van diens oeuvre door te lichten. Daarna bewees hij in “Echo’s echo’s” (1988) hoe alle belangrijke literaire werken gonzen van andere literaire teksten. Intertekstualiteit heette voortaan Claes’ muze en in het licht van de traditie begon hij canonieke teksten uit de westerse traditie in het Nederlands te vertalen. Hij had een boontje voor het zogenaamde moeilijke genre waarin de onderstroom van vroegere bronnen rijkelijk vloeide. Hij kon zich niet alleen laven aan de tekst van deze meesterwerken, maar hij leefde zich ook uit door in het notenapparaat de talrijke toespelingen op de meest onderscheiden mythes te ontcijferen. Op die manier kreeg Claes – én de lezer met hem – zicht op de gewijde traditie van de moderniteit: van “Ulysses” van JamesJoyce tot de gedichten van Mallarmé, Nerval en Rimbaud.

VER VAN DE WERELD VAN WEDIJVER

Geleidelijk aan begon Claes, bij wijze van dilettantische oefening in de marge van het grote werk, zijn bewonderde auteurs te imiteren. Hij pakte uit met pastiches waarin het werk van grote en kleine goden speels werd nagebootst. Eerst deed hij dat met gedichten in “Mimicry” (1992). Vervolgens ook met verhalen in “Het laatste boek” (1992). Vandaar was het maar een stap om romans te gaan schrijven die bepaalde modellen omspelen. “De sater” (1993) was een invulling van hoe de eerste roman er zou kunnen hebben uitgezien. De “Milesische vertellingen” van Aristides uit de eerste eeuw voor Christus wordt beschouwd als de roman der romans. Er resten slechts fragmenten van deze protoroman. Die paar fragmenten volstonden voor Claes om een scabreuze avonturenroman op de antieke manier te gaan vertellen.

“De zoon van de panter” (1996) is Claes’ origineelste boek tot nu toe, omdat hij in deze roman het leven van Christus in veertien staties probeert te verklaren. Het mysterie van leven en dood, het geheim van de religie, de menswording van God zijn de drievuldigheid die via veertien vertellingen wordt verklaard. Twaalf daarvan zijn zogenaamde apocriefe evangelies. In de beide andere nemen een kluizenaar, respectievelijk een historicus het woord over de aard van de echte Jezus. Vooral de historische afsluiter waarin Claes de hypothese naar voren schuift dat Jezus de zoon was van de Romeinse soldaat Panthera mag er zijn.

En nu koos Claes voor een roman over een verwante ziel: een exegeet die de antieke geschriften voor zijn eigen tijd wou redden. Pico haalde Aristoteles, Plato en de Arabische filosofen vanonder het stof. Hij probeerde het Griekse rationalisme met de joodse mystiek te verzoenen en alles te integreren onder het baldakijn van de christelijke traditie. Daardoor creëerde Pico een “ruimte voor de geest” waarin hij bevrijd kon ademhalen: “Hier, ver van de wereld van wedijver, oorlog en winstbejag lag de ruimte van de geest. Zelfs die was niet vrij van twijfel, bedrog en tegenspraak, maar naarmate redenering en dialectiek het begrip en inzicht vergrootten, groeide uit de verwarring van de tegengestelde meningen de zuivere gedachte, die in de glans van haar schoonheid ontlook als de damascusroos in de kloostertuin.” Claes brengt in dit boek een hommage aan “de zuivere gedachte” die hemzelf in de isolatie van zijn vertalerscel zo dierbaar is geworden.

Zijn roman doet erg cerebraal aan en mist de plastische spankracht van een echte vertelling om helemaal te overtuigen. Claes beseft nochtans, anders dan Mulisch, hoe betrekkelijk die intellectuele zuiverheid wel is. Een enkele keer laat hij Pico die betrekkelijkheid aan den lijve ondervinden als zijn paard hem in de steek dreigt te laten: “Hij schuwde de wereld van zweet, slijk en mest. En toch was het sidderende lijf van het dier werkelijker dan de kristallijnen sfeer van de geest waarin hij zich zo graag opsloot.” Als Claes erin zou slagen om “het sidderende lijf” van zijn personages eveneens in beeld te brengen, was hij een groot schrijver. Voorlopig blijft hij verrassen met interessante constructies die heel wat te denken geven. Zo ver brengt de modale Nederlandstalige schrijver het meestal niet.

Claes is een superieur dilettant. Het courante beeld van de Renaissance corrigeren én terloops een vermomd zelfportret borstelen, is een heel karwei om in één boek te klaren. Marathonman Claes draait er zijn hand niet voor om en is waarschijnlijk reeds nieuwe stenen aan het rollen.

Paul Claes, “De phoenix”, De Bezige Bij, Amsterdam, 168 blz., 590 fr.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content