25 jaar geleden stierf Jotie T’Hooft.

Auteurs die in zichzelf woelen en die heftige ervaring in een dwingend ritme weten te gieten, winnen vaak het gevecht tegen de vergetelheid, zeker als ze ingaan op de vraag hoe een mens zich moet handhaven in een wereld die geen zekerheden biedt. Hoe verklaar je anders dat Hermann Hesse, de Duitse Nobelprijswinaar, die 125 jaar geleden werd geboren en naar aanleiding daarvan herdrukt en herontdekt wordt, en de Vlaamse junkiedichter Jotie T’Hooft, die op 6 oktober 1977 in een deprimerende kamer in een Brugse steeg aan een overdosis bezweek, nog steeds gelezen worden?

De vergelijking loopt natuurlijk mank: Hesse werd 85 en liet een oeuvre van romans, verhalen en poëzie achter, terwijl Jotie T’Hooft stierf toen hij amper 21 was en er tijdens zijn leven maar twee bundels verschenen: Schreeuwlandschap (1975) en Junkieverdriet (1976). Na zijn dood zagen De laatste gedichten (1977) en Poezebeest (1978) nog het licht. Volgens Julien Weverbergh, de toenmalige schoonvader van Jotie T’Hooft, had de dichter het manuscript van Poezebeest ‘volkomen persklaar gemaakt’. En over De laatste gedichten meldt Weverbergh: ‘Op de dag van zijn overlijden werden in zijn woonkamer in Brussel 12 gedichten in typoscript gevonden, waaiervormig op de schoorsteen uitgespreid. De laatste week voor zijn dood had de dichter weinig of niet geslapen: samen met zijn vriend G. had hij met speed geëxperimenteerd, de grenzen van het menselijk uithoudingsvermogen uitdagend. De 12 gedichten ontstonden toen. De manier waarop ze nagelaten werden, beschouwden ik als Jotie T’Hoofts uitgever en mijn toenmalige redacteur als een afscheidsgroet en een uitnodiging tot publicatie.’

Dat Weverbergh zowat in alles wat T’Hooft in de korte tijdspanne van zijn leven geschreven en gesorteerd heeft een uitnodiging zag, bleek in 1995 nog maar eens toen hij In bossen op eenzame plekken opdiepte, een selectie van 69 gedichten uit een map waarop Jotie T’Hooft 100 gedichten had geschreven. De zeer bescheiden kwaliteit van de meeste gedichten deden weinig goeds voor het imago van de dichter. En dat was al zo gekleurd. Door T’Hoofts snelle kortstondige roem en door zijn vroege dood kreeg hij al snel het imago van de poète maudit.

Het literaire klimaat halverwege de jaren zeventig zorgde voor de juiste efemeriden. In Antwerpen richtte Jan Biezen het tijdschrift Dimensie op, met de bedoeling een spreekbuis te zijn voor de ‘Nieuwe Romantiek’. Er zou een ‘wij-gevoel’ moeten ontstaan, als achtergrond voor het ‘uniek ik-gebeuren, waarin poëzie dus bindmiddel is’. De dichter bekleedt in die visie een bijzondere positie en hij toont in zijn sterk geësthetiseerde poëzie fascinatie voor liefde, dood en verval.

ZWARTE ROMANTICUS

Dat Jotie T’Hooft vooral een zwarte romanticus was, door zijn obsessioneel beschrijven van de ontoereikende en daardoor wrede, onmogelijke liefde en door het verlangen naar en openlijk verwelkomen van de dood, is een aspect dat door de kritiek duidelijk in de verf is gezet. Maar daarbij wordt al te vaak vergeten dat T’Hooft op de eerste plaats een taalkunstenaar was die een maskerade opzette. Zijn gedichten zitten zo vol verwijzingen naar strips, muziek, Oosterse filosofie en films, dat ze bezwaarlijk louter autobiografisch geïnterpreteerd kunnen worden. T’Hooft bouwde een schijnwereld van taal, de enige werkelijkheid waarin hij kon ontsnappen en zijn geest ruim baan kon geven, los van alle lichamelijke belemmeringen. ‘Ja, ik geef het toe, ik beken het openlijk:/ mijn lichaam was altijd een toren zonder uitkijk. / Ik heb hem steen voor steen in folianten gepend/ ik heb mij geplooid naar de tijd en de trend.’

Wellicht stond hij nog maar aan het begin van zijn alchemistische zoektocht naar die bevrijdende taal in poëzie. Er zitten nog al te veel stilistische invloeden van Claus, Snoek en Reve in. En zijn gedichten zijn vormelijk vrij conventioneel vergeleken met de vele cultuuruitingen buiten de literatuur die hem zo sterk boeiden, al vertonen behoorlijk wat gedichten sporen van theatralisering.

T’Hooft was via de poëzie, meer nog dan via zijn bestaan als junkie, een steppewolf zoals die door Hermann Hesse in de gelijknamige roman wordt beschreven. De steppewolf was trouwens een van T’Hoofts absolute lievelingsboeken. In Hesses roman gaat Harry Haller, de schrijver, in het gezelschap van twee vrouwen op trektocht en komt in een theater terecht dat ‘alleen voor gekken’ bestemd is. Alleen als Haller onder ogen wil zien dat hij een gespleten persoon is, beseft hij, zal hij een zinvol bestaan kunnen leiden. Uit de vele interessante maskers die T’Hooft in zijn poëzie opzet, blijkt dat hij ook in zo’n theater was terechtgekomen. Binnen de taal kon hij die rollen aan, maar in het echte leven niet. Al zijn T’Hoofts gedichten wisselend van kwaliteit en moet een mens maar beter andere poëzie aanraden, je zou wensen dat het altijd jonge publiek dat zijn werk blijft kopen en lezen, vooral die verscheurdheid ziet in plaats van die clichématige schone jongen.

Paul Demets

‘In mij is onstuitbaar een doodsbloem ontloken, De beste gedichten van Jotie T’Hooft’, Manteau, Antwerpen, 2002, 112 blz. a 12,50. Jean-Paul Mulders en Annick Lesage, ‘Een zeer treurige prins, Het leven van Jotie T’Hooft’, Poëziecentrum, Gent, 2002, 280 blz. a 19,50. Het oktobernummer van Poëziekrant bevat een dossier over Jotie T’Hooft. Info 09 – 225 22 25.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content