Mogen Plato en Homeros alleen vertaald worden in kartonnen Nederlands? En wat kunnen we leren van de oude mythen? Een gesprek met meester-vertaler Paul Claes.

We zullen het geweten hebben. In Nederland is de Boekenweek dit jaar gewijd aan de klassieke literatuur. Het is al enkele jaren opvallend hoeveel er vertaald wordt uit het antieke Grieks en Latijn. Er verschijnen lijvige paperbacks als Eén familie, acht tragedies, waarin dan de acht stukken over de Atriden van Aischylos, Sofokles en Euripides bijeenstaan in de vertaling van Gerard Koolschijn, want zelfs met de namen van vertalers wordt nu al reclame gemaakt. Het vak is terdege veranderd.

Eén zo’n vertaler is de Vlaming Paul Claes. Romanschrijver en dichter, puzzelaar, criticus, classicus – in tal van disciplines heeft Claes naam gemaakt. Zijn laatste meesterstuk is een baanbrekende vertaling van Arthur Rimbauds hermetische Illuminations. In De gulden tak bundelde hij een aantal essays over klassieke mythologie en literatuur.

Paul Claes: Het is merkwaardig dat we sinds een jaar of vijf een echte stortvloed van vertalingen kennen. Om dat te verklaren, denk ik dat je eerder naar de Nederlandse situatie moet kijken dan naar de Belgische. Hier heb je nog een beetje klassieke traditie die voortsuddert in de humaniora, waar nog altijd wat Latijn en Grieks gestudeerd wordt. In Nederland is dat altijd minder geweest omdat je daar niet de katholieke traditie hebt, waarin je Latijn moest kennen om pastoor te kunnen worden of om de mis te kunnen volgen. Met als gevolg dat het daar ook zeer snel verdwenen is uit het onderwijs, en zeker door de recente onderwijshervormingen in Nederland is het bijna weggespoeld. Het bestáát niet meer. En het gekke is dat er dan een soort leemte valt. Want ja, die mensen gaan ook wel eens op reis naar schilderijen kijken, en dan weten ze niet wat daarop staat.

Met de Bijbel heb je hetzelfde probleem. Ik heb collega’s die in Nederland lesgeven aan de universiteit, algemene vakken, en die moeten beginnen uit te leggen wie Jezus Christus was en wat dat kruis daar doet. Wij zijn nog echt in een katholieke omgeving opgegroeid, en je kan het hier bijna niet niét weten, maar in Nederland is het heel goed mogelijk dat je daar de hele middelbare school lang niets over hoort. Dat moet dan ook weer bijgebracht worden.

Ik denk dat de boeken die nu vertaald worden vooral dat academische publiek op het oog hebben. Mensen die wel eens wat willen bijleren. Die filosofie studeren en dan Plato of Aristoteles willen lezen. Of die kunstgeschiedenis doen en op Ovidius stoten met al zijn metamorfosen die op talloze schilderijen staan. Je moet ook niet vergeten dat het Nederlandse geschiedenisonderwijs bijna uitsluitend met actualiteit bezig is. Hoe jammer! Een moderne Nederlander kan de oude Egyptenaren of de Grieken op geen eeuwen na meer situeren.

Wel, de goede kant eraan is dat er voor het eerst weer vertalingen op de markt zijn, ook van auteurs die vroeger niet vertaald werden. Ik heb zelf Catullus vertaald, dat zijn dikwijls nogal aangebrande gedichtjes die dan vaak nogal omzwachteld vertaald werden. Nu kan het vertaald worden zoals het echt was. Of de Priapeeën, de gedichten over die fallische god, die twee jaar geleden voor het eerst in het Nederlands vertaald werden. Je krijgt een heel nieuw publiek voor die dingen, een volwassener publiek dat al tegen een stootje kan.

We krijgen ook een heel andere soort vertalingen dan vroeger, niet alleen kwalitatief, maar ook anders van aard.

Claes: Ja. De vroegere vertalingen, zoals je die had in de Klassieke Galerij bijvoorbeeld, waren gemaakt door classici die helemaal misvormd waren door hun opleiding – het soort opleiding dat ik zelf ook heb gehad -, en die probeerden alles zo letterlijk mogelijk te vertalen. Hun product moest ook als spiekboekje kunnen dienen in de klas. Een vertaling was goed als je alle woordjes kon zien staan. Het gevolg was dat je totaal onleesbare vertalingen kreeg. Ongeveer heel Sofokles zit in die Klassieke Galerij, maar probeer dat maar eens te lezen. Het is maar heel recent dat men is gaan aanvaarden dat een vertaling uit het Latijn zou klinken als Nederlands. Ik ben zelf een der eersten geweest die dat hebben gepropageerd, maar je stoot wel op muren hoor! Voor veel mensen klinkt dat ketters in de oren. Terwijl, als je uit het Engels vertaalt, mag dat toch óók niet als Engels Nederlands klinken? Bij classici had je de instelling dat de tekst gewijd was, en dat je zelfs de woordvolgorde, die zeer raar is in het Latijn, zoveel mogelijk moest behouden. Men trachtte een deftige, verheven toon te handhaven, die in het Nederlands natuurlijk wringt. Maar dankzij het nieuwe publiek, dankzij de kritiek die geleverd is op die oude vertalingen, en ook dankzij uitgevers als Athenaeum – Polak & Van Gennep krijg je nu een heel andere aanpak van vertalingen. Het is nog niet helemaal vlotte literatuur, maar er is al een heel verschil. Aristoteles wordt nu vertaald, en dat kun je als gevormd intellectueel makkelijk lezen. Terwijl je vroeger eerst de Nederlandse zinnen weer moest gaan construeren en dan proberen door te dringen tot wat er eigenlijk gezegd werd.

Als we de huidige toevloed van vertalingen zien, zit daar al een aantal redelijk onbekende schrijvers tussen. Is de voorraad binnenkort op?

Claes: Er is nog wel wat hoor! Maar de hele Griekse en Latijnse literatuur passen op drie cd-roms. Men schat dat ongeveer één tiende van de totale productie bewaard is. Misschien nog minder. Sofokles heeft meer dan honderd tragedies geschreven, daarvan zijn er zeven of acht over. En tussen wat bewaard is, zit veel wat wij niet meer als literatuur beschouwen. Encyclopedische werken bijvoorbeeld, Plinius. Moet je dat vertalen, en zal daar een publiek voor zijn? Plinius, dat is een vijftiental deeltjes met allerlei wetenswaardigheden, met heel interessante erbij en heel gekke, maar ook veel rommel waar je totaal niets meer aan hebt. Moet dat zo nodig vertaald? Maar bijvoorbeeld Quintilianus zou je wél kunnen vertalen, dat is een retorisch handboek voor literatuur. Daarvan is een vertaling in de maak. Maar wie gaat dat lezen? Het is in feite nodig omdat nog maar weinig mensen echt Latijn kunnen lezen, en omdat die dingen toch verschrikkelijk veel invloed hebben gehad op heel onze literaire cultuur. Wie in de Renaissance iets wou schrijven, ging eerst in Quintilianus kijken hoe het moest. Dus ben je neerlandicus en wil je de renaissanceliteratuur echt begrijpen, dan moet je Quintilianus kennen. En je kan hem niet in de oorspronkelijke taal lezen, dus… Zeker is dat bepaalde verouderde vertalingen opnieuw gemaakt moeten worden: Euripides onder meer, en Plato. Het grote Aristoteles-project moet zeker voltooid worden. Maar dan zijn er ook dingen waarvan je denkt: gaan we de mensen daarmee niet afstoten? Wie een boekje van Augustinus koopt en verwacht een vlot leesbare tekst aan te treffen, zal ontgoocheld zijn. Er zou een Latijnse literatuurgeschiedenis moeten komen, die geschreven is voor een breed publiek. Men weet niet wat er is, en men weet niet wat de moeite van het lezen waard is.

Moeten belangrijke klassieke teksten almaar opnieuw vertaald worden en aangepast aan het veranderend taalgebruik?

Claes: Dat geldt voor alle teksten, niet alleen voor klassieke. Ik heb James Joyce vertaald, maar ik zal niet bevreemd opkijken als iemand anders dat binnen dertig jaar opnieuw vertaalt. Vooral het Nederlands evolueert geweldig snel, waarschijnlijk door vreemde invloeden. In het Engels en het Frans heb je dat minder. Nu hoor je Nederlanders al zeggen: ‘Carmiggelt, dat is zo ouderwets!’ Godfried Bomans is zelfs helemaal onleesbaar geworden. Als iemand in de jaren zestig een beetje ironisch bezig was, dan is dat nu al niet meer begrijpelijk. Dat is een evolutie die je kan betreuren, maar het is toch zo dat, in Nederland, het gevoel voor registers verdwijnt. Het woord reeds kan je al niet meer gebruiken, dat is altijd ouderwets. Terwijl dat, als je het toevallig nodig hebt om eens plechtig te schrijven, een heel nuttig woord kan zijn. Vooral als je klassieken zit te vertalen. Maar als dat dan alleen maar lachwekkend overkomt, dan is er een stuk taal weg. Het is een trend, je krijgt een soort basic Dutch, waarin je vierduizend woorden kent, en al wat daarbuiten valt is niet meer interessant. Tja, dat heeft ook weer met het onderwijs in Nederland te maken, waar bijvoorbeeld in het hele middelbaar onderwijs niet verondersteld wordt dat leerlingen een boek lezen dat ouder dan tien jaar is. En in de lessen Nederlands zullen ze nooit iets horen over middeleeuwse of wat voor teksten dan ook. Nu, dan denk je natuurlijk dat er maar één taal is, namelijk de taal die je al spreekt.

In dezelfde lijn: zijn wij eigenlijk wel in staat om te begrijpen wat daar in die Griekse boeken staat? Weten wij wel waar die mensen het over hadden?

Claes: Je moet altijd maar zeggen, tot op zekere hoogte. Van sommige woorden weten wij beter dan de Grieken wat ze betekenden, omdat wij een overzicht hebben van de verschillende dialecten. Maar elke week verschijnen er nog tweehonderd artikelen over dingen die niet duidelijk zijn. Ook in de meest gelezen teksten zijn er nog altijd duistere passages waarvan je denkt: wat kan hier gestaan hebben? En dat is dan nog niets tegenover het feit dat je je ook heel moeilijk in die gedachtewereld kunt inleven. Daar is een heel andere waardenschaal, een heel andere manier van observeren. Kunnen wij nog echt begrijpen dat de Romeinen er plezier in hadden om in het amfitheater te gaan kijken hoe mensen werden opgevreten door wilde dieren? Moeilijk, maar de grootste geesten gingen er met plezier naar kijken zoals wij naar de cinema gaan. Of de houding tot seksualiteit. Hoe zagen ze dat eigenlijk? Men zegt vaak dat de Grieken pederasten of homoseksuelen waren, en homobewegingen hoor je betogen dat Griekenland een paradijs was met totale seksuele vrijheid en wat niet al. Terwijl het de laatste jaren pas duidelijker geworden is dat seksualiteit daar toch even sterk genormeerd en bewaakt en gedisciplineerd was als in onze tijd. Alleen liepen de scheidingslijnen anders. Bijvoorbeeld: een man kon seksuele verhoudingen hebben met mannen en vrouwen zonder dat daar een haan naar kraaide, maar wel op voorwaarde dat hij de actieve rol speelde. Daar ligt de scheidingslijn en niet zoals bij ons, tussen homo- en niet-homoseksueel. Kijk, dat zijn boeiende dingen, en daar kunnen we, zij het met veel werk en studie, toch achter komen. Wat ons in de Oudheid moet interesseren, is niet, zoals men altijd zegt, het eeuwig-menselijke en zo. Wat interessant is aan de Oudheid is juist wat zo vreemd is, eigenaardig, onbegrijpelijk. Dáárvoor moeten wij de Oudheid bestuderen. Als we een vreemdeling willen begrijpen, moeten we ook niet gaan kijken naar wat we gemeen hebben, maar naar dat waarin hij anders is. Daarna kan je dingen als verdraagzaamheid of begrip gaan ontwikkelen. In die zin denk ik dat de studie van de Oudheid heel belangrijk is. We moeten op zoek naar het onbegrijpelijke om dat toch te begrijpen, en dat kan ons misschien helpen om andere soorten vreemdheden rondom ons te bekijken.

Ook uw nieuwste boek ‘De gulden tak’ gaat over vreemdheden: over mythologie en literatuur.

Claes: Het is nogal didactisch opgevat: ik zeg wat mythologie is en welke functies mythologie kan hebben. Ik leg uit welke interpretaties eraan zijn gegeven, want elke tijd interpreteert dat op zijn eigen manier. Het is ook een soort historisch overzicht: wat betekenden die mythen voor de Grieken zelf? Dat verschuift altijd, die mythen gaan altijd een beetje anders worden. Van het heel primitieve rituele verhaal dat rond het kampvuur wordt verteld over goden en geheimzinnige toestanden, wat langzamerhand vermenselijkt tot een meer romanesk onderwerp: Odysseus bij Homeros is toch al meer een avontuurlijk type, in de tragedies hadden bovenmenselijke type-figuren te maken met de grote problemen van het menselijk bestaan. En nog verder, in de Alexandrijnse tijd, wordt het een beetje verkneuterd en krijg je leuke, rococo-achtige figuurtjes, Erosjes met pijltjes die schieten en zo. De mythe is dan aan het verwateren, ook in Griekenland zelf al: niemand gelooft nog in de goden, het wordt een poëtisch spel, en je hebt de overgang van mythologie naar literatuur. Maar het gekke is dat die mythe niet doodgaat, die herleeft altijd maar. In de Middeleeuwen wordt die op een totaal krankzinnige manier gebruikt als een soort verkleed christendom met Orfeus als Christus en de verloren Eurydike als de menselijke ziel. Op die manier konden de middeleeuwers van twee walletjes eten. In de Renaissance krijg je de allegorische verklaringen, Hercules als ‘de kracht’, maar ook gaat men terug naar de echte mythen, Racine grijpt naar de tragedies en heeft alles bij Euripides gepikt. Terwijl er geen enkele stroming is die zo sterk naar Griekenland heeft teruggegrepen als de romantiek. Tot in de twintigste eeuw, daar mag alles. De mythe weerspiegelt zich telkens in de spiegels die haar worden voorgehouden, wat ze eigenlijk is, ontsnapt altijd. Dat maakt het werk wel leuk. Je zou een geschiedenis kunnen schrijven vanuit de verwerking van mythen van eeuw tot eeuw.

Daarna ben ik gaan kijken naar een aantal concrete gevallen van schrijvers die mythen hebben gebruikt, in verschillende stromingen en tijden. Ik begin bij Vondel die de perfecte standaardtragedie wou schrijven. Volgens het boekje, maar beter dan de Grieken zelf. Ik neem dan een gedicht van Keats, een van Rilke, en wat Nederlandse literatuur, van Lucebert, Ida Gerhardt, en uiteraard Claus, die bijna over niets anders schrijft dan over mythen.

De moeilijkheid is: er is in de twintigste eeuw een soort citatenkunst, een allusiekunst ontstaan. Daar is niets op tegen, in zoverre die allusies en citaten ook een echte functie hebben voor de hoofdthematiek van het werk. Maar als dat toevallig is, of als die mythe er maar opgekleefd is, dan is het niet echt interessant. Dan is het een soort puzzelwerk.

Zo’n puzzelwerk hebt u pas met uw vertaling van de ‘Illuminations’ van Rimbaud geleverd.

Claes: Ja, maar dat is nu wel bij uitstek interessant. Tot mijn verbluffing is er tot op heden niemand geweest die ook maar iets begrepen heeft van de Illuminations. Met als gevolg dat er ook de grootst mogelijke onzin over geschreven is. Totale onzin. Ook de Fransen begrijpen er de eerste letter niet van. Omdat ze niet gezien hebben wat voor soort tekst dit is. In hedendaagse commentaren wordt Rimbaud een surrealist. Maar dat zou merkwaardig zijn, aangezien het surrealisme maar dertig, veertig jaar later ontstaan is. Dan zou Rimbaud helemaal buiten zijn tijd gesprongen zijn, nog fantastischer dan hij nu al is. Dat leek mij niet goed mogelijk. Ik ben begonnen met eerst Mallarmé te lezen, een tijdgenoot van Rimbaud die eveneens door zeer weinig Fransen begrepen wordt. Misschien omdat ze vaak slordig lezen, nooit in woordenboeken kijken, zeker niet in negentiende-eeuwse woordenboeken. Het is aangetoond dat Mallarmé wel hermetisch is, maar toch samenhangend; als men de codes weet te herkennen en te decoderen kan men uitkomen op heel samenhangende dingen die absoluut niets surrealistisch hebben. Die moeilijk en hermetisch zijn, maar dan toch op een manier die ontdekt kan worden. Met symbolische sleutels. Dat is goed na te gaan en ook heel bewijsbaar. Mijn stelling is dat Rimbaud datzelfde synbolische hermetisme hanteerde, en welbewust gecodeerde teksten schreef. Met een poëtische bedoeling: het wordt mooier omdat het gecodeerd is. Lijn voor lijn los ik dat op, er zijn een boel regels die ik daarvoor kan geven. Bijvoorbeeld, hij stelt het visuele voor als het auditieve. Hij zegt: ‘de hemel schreeuwt’. Wij hebben het ook wel over schreeuwende kleuren. Hij trekt dat totaal door. Mijn coderegel: telkens als je iets leest met schreeuwen, dan gaat het om kleur. Dan gebruikt hij een aantal stijlfiguren die in zijn tijd bekender waren dan nu. Bijvoorbeeld de perifrase. Dat komt uit de klassieken: Rimbaud was een uitstekend classicus, de beste leerling van zijn humanioraklas. Hij schreef Latijnse verzen en hij gebruikt, om zijn tekst moeilijker te maken, perifrases. Heel gekke, maar soms ook heel doorzichtige. Hij schrijft: corbillard de mon sommeil, de wagen van mijn slaap. Het bed… Het gekke is, eigenlijk hadden de Fransen dat moeten zien, want in hun zeventiende en achttiende eeuw doen zij het zelf voortdurend ook. En Rimbaud, negentiende-eeuwer zijnde, had op school de achttiende eeuw gelezen. Dat is wat op school gebeurt: je leest altijd de vorige eeuw. Enfin, tot voor kort deed men dat.

De zin van puzzels, coderingen en hermetische teksten is eigenlijk dat de lezer daarvan de sleutel moet zien te vinden.

Claes: Ja. Een Romeins lezer had geen moeite met Vergilius want hij kende de regels. En daar draait het om: regels, coderingen. Gelijk welke literaire taal is gecodeerd. Dat zit in een bepaalde stijl, en een bepaalde stijl zal bepaalde soorten stijlfiguren meebrengen. Die moet je leren kennen, dat kan ook spelenderwijs. Het is daarom dat ik het ook spijtig vind dat dat op school niet meer gebeurt, dat daar geen of zo weinig poëzie gelezen wordt.

Catullus, ‘Liedjes voor Lesbia’, vertaald door Paul Claes, Querido, Amsterdam, 104 blz., 500 fr.

Arthur Rimbaud, ‘Illuminations’, vertaald door Paul Claes, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 216 blz., 950 fr.

Paul Claes, ‘De gulden tak’, Bezige Bij, Amsterdam, 142 blz., 599 fr.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content