EEN SCHOOL VAN GEWELD

9 NOVEMBER 1933 Hitler rijdt in triomf door de straten van München. © REPORTERS

Tachtig jaar geleden installeerden de nazi’s in Duitsland het ‘Duizendjarige Rijk’. Die machtsovername wordt dezer dagen in Berlijn uitgebreid herdacht. Maar hoe kwam Hitler aan de macht? En hoe slaagde hij erin om in amper vijf maanden een totalitair regime te installeren?

Op 30 januari 1933 werd Adolf Hitler door de oude president Paul von Hindenburg tot rijkskanselier benoemd. Drie maanden later zat hij al stevig in het zadel. Nog eens twee maanden daarna was hij een totalitaire heerser. Hitler was iedereen te snel af, zeker zijn burgerlijke regeringspartners die hadden gemeend dat ze de coming man in de nieuwe coalitie, waarin amper twee naziministers zaten, naar hun hand zouden kunnen zetten. ‘Hitler einrahmen‘, heette dat.

De 43-jarige Bella Fromm, een Duits-Joodse societyjournaliste van de oerdegelijke Berlijnse krant Vossische Zeitung, was minder naïef. Een klein half jaar eerder al, op 11 september 1932, had ze in haar dagboek de burgerlijk-conservatieve partijen, die meenden dat ze de nazi’s konden bedwingen door ze in de regering op te nemen, gewaarschuwd dat ze hun wensen voor werkelijkheid namen. ‘Ze denken dat ze aan de macht kunnen komen door de bruine bende als werktuig te gebruiken. Ik ben bang dat het werktuig een eigen leven zal gaan leiden en iedereen die zich niet onvoorwaardelijk aan zijn zijde schaart niets ontziend aan de kant zal vegen’, schreef ze in haar notities, die later onder de titel Bloed en banketten uitgegeven werden.

In zijn huis aan de Brandenburgse Poort vloekte de oude Joodse schilder Max Liebermann hartsgrondig toen de stoet van met brandende fakkels uitgeruste nazi’s op 30 januari 1933 triomferend vanuit het westen van de stad via de Tiergarten door de stadspoort naar de Wilhemstrasse trok. Voor de Franse ambassade op de Pariser Platz bleven de fanfares van de Sturmabteilung staan en speelden de melodie van het soldatenlied Siegreich wollen wir Frankreich schlagen. Bij het zien van de eindeloze massa bruinhemden liet Liebermann zich ontvallen: ‘Man kann janich so ville essen, wie man kotzen muss‘, ‘Je kunt niet zo veel eten als je zou willen kotsen’.

De Rijksdag brandt

Hitler handelde snel en doeltreffend. Amper vijf maanden na zijn benoeming tot rijkskanselier, op 6 juli 1933, verklaarde hij dat zijn regering op het punt stond ‘de langzame voltooiing van de totale staat’ met succes te bekronen. Wat was er intussen niet allemaal gebeurd? Op 27 februari 1933 had de Rijksdag (het Duitse parlementsgebouw) gebrand. In het gedeeltelijk verwoeste parlementsgebouw werd de Nederlandse communist Marinus van der Lubbe opgepakt, de brandstichter van wie historici nu bijna unaniem aannemen dat hij alleen gehandeld heeft. Hitler buitte de brand uit om de schuld in de schoenen van links te schuiven. Nog in dezelfde nacht werden duizenden politieke tegenstanders, vooral communisten uit hun bed gelicht, onder wie de journalisten Egon Erwin Kisch en Carl von Ossietzky.

Na de Rijksdagbrand werden alle burgerlijke vrijheden met instemming van president Hindeburg opgeheven. De vrijheid van meningsuiting, het brief- en telefoongeheim, de persvrijheid werden opgedoekt. De politie moest zich schikken naar de grillen van de zogenaamde ‘hulppolitie’, herkenbaar aan haar witte armbanden, die werd gerekruteerd uit de rangen van SS en SA. Nu zag men ze met hun kniehoge rijglaarzen door de straten stampen. Willekeurige huiszoekingen, confiscaties en arrestaties waren aan de orde van de dag. Op 23 maart, nog geen drie weken na de verkiezingen, werd het grondwettelijke principe van de scheiding der machten in het parlement afgeschaft. De tegenstemmen van de sociaaldemocraten hadden geen gewicht meer, aangezien ze niet meer opgeteld konden worden met die van de communistische volksvertegenwoordigers – die waren ondergedoken of zaten opgesloten. Het gelijkgeschakelde parlement, dat na de Rijksdagbrand in de Kroll-opera vergaderde, werd sindsdien het duurste zangkoor ter wereld genoemd, ook al probeerde de sociaaldemocratische partijleider Otto Wels de schade te beperken door Hitler in rage te brengen met zijn uitspraak ‘Vrijheid en leven kan men ons afnemen, maar niet onze eer’.

De ontmanteling

Het was geen pretje om in die omstandigheden nog een democratisch volksvertegenwoordiger te zijn, noteerde Bella Fromm, die een dag later in Berlijn mee aanzat aan een diner bij de Belgische gezant, graaf André de Kerchove de Denterghem: ‘Er wordt veel gespeculeerd over de nachtelijke “liquidaties” van mensen. De zitting van het parlement gisteren moet afschuwelijk zijn geweest. De volksvertegenwoordigers moesten door een kordon van SA’ers lopen om de vergaderzaal te kunnen bereiken. Vooral voor de niet-nazi’s was deze doorgang uitermate onplezierig.’

Op 4 april kreeg de geheime staatspolitie ruime bevoegdheden in het bestrijden van zogenaamde ‘subversieve activiteiten’: de ‘geheime justitie van het Derde Rijk’ vestigde zich in het Berlijnse gebouw van de openbare school der kunsten, het grimmige en weldra gevreesde adres Prinz-Albrecht-Strasse 8, terwijl de SS het naburige Prinz-Albrecht-Hotel als commandocentrale inrichtte. Door de wet op het ambtenarendom van 7 april konden Joodse en politiek ‘onbetrouwbare’ ambtenaren (geëngageerde medewerkers in de openbare dienst) willekeurig ontslagen worden. Op 22 juni werd de sociaaldemocratische partij (SPD) op beschuldiging van land- en hoogverraad verboden. Als laatste democratische restant uit de Weimarrepubliek anticipeerde de katholieke Zentrumspartei op haar nakende verbod door zichzelf op 5 juli in het parlement te ontbinden.

Hitlers ontmanteling van de republiek gebeurde in het parlement formeel legaal, met middelen die in de grondwet vastgelegd waren, maar op straat met crimineel geweld, zodat de machtsovername tegelijk ook een machtsgreep was. Inmiddels waren ook de vakbonden in het Deutsche Arbeitsfront (DAF) gelijkgeschakeld. De federalistische staatsstructuur werd afgeschaft.

Op 14 juli 1933 decreteerde Hitler het partijmonopolie van de NSDAP. Diezelfde dag vernietigde de wet op de inbeslagneming van volks- en staatsvijandig vermogen de materiële basis van voornamelijk Joodse zakenmensen.

Onder het gejuich van de intellectuele elites, die geen enkel verzet boden, was Duitsland vijf maanden na het aantreden van Hitler als rijkskanselier een totalitaire staat geworden. Dat de Hitlerregering op 30 januari zonder minister van Justitie van start was gegaan, bleek nu een onheilspellend voorteken van de liquidatie van de rechtsstaat. Een schrijnend symptoom van de instorting van het rechtssysteem was het overlopen van talloze op carrière beluste rechters naar de nieuwe machthebbers. De uitschakeling van het oude recht werd door de Pruisische justitieminister Hanns Kerrl zo verwoord: ‘Het toekomstige recht kan niet afhankelijk zijn van een voorschrift of een paragraaf, het kan alleen door het karakter van de Duitse rechter belichaamd worden.’

Ook op straat had de bruine revolutie niet stilgezeten. Zo had de NSDAP een appel gelanceerd om op 1 april 1933 in heel Duitsland Joodse zaken te boycotten.

De folterkamers

Wie terugblikt op de feiten vraagt zich af hoe het ontbindingsproces van de Weimarrepubliek zo snel en zonder noemenswaardig protest kon gebeuren. Neem nu Berlijn. Ook na de nationale, slechts halfvrije verkiezingen van 5 maart 1933 en ook na de verkiezingsoverwinning van de NSDAP (die minder groot uitviel dan de nazi’s hadden verwacht, want ze grepen naast de absolute meerderheid) was de Duitse hoofdstad, ondanks Hitlers rijkskanselierschap en de bruine terreur, een rode burcht gebleven.

Maar daar liet de SA zich niet door intimideren. Ze maakte in Berlijn gretig jacht op haar politieke tegenstanders, die in geïmproviseerde miniconcentratiekampen, in afgedankte fabrieken, in kazernekelders verrot of dood werden geslagen. Ze werden in zogenaamde Schutzhaft genomen. Dat betekende dat ze zonder gerechtelijk bevel werden gearresteerd, dat ze geen verhaal hadden tegen hun aanhouding, en dat ze willekeurig lang konden worden opgesloten, vaak in afschuwelijke omstandigheden. Rudolf Diels, de eerste Gestapochef van Hitler, schilderde in zijn naoorlogse memoires (Lucifer ante portas, 1949) een bezoek aan het SA-concentratiekamp in de Berlijnse Hedemannstrasse, waar hij ettelijke halfdood geslagen mensen met kapotte gezichten en gebroken amen en benen monsterde. Hij beschreef ze als ‘levende skeletten’ die met hun etterende wonden op rottend stro lagen ‘als grote lemen klompen, komische poppen met dode ogen en waggelende hoofden’.

In alle Berlijnse districten schoten de folterlokalen als paddenstoelen uit de grond. Van niet minder dan 220 plaatsen kent men nu, tachtig jaar later, het bestaan. Om de buurtbewoners te intimideren, gebruikten de nazi’s graag in het oog springende locaties als gevangenis, zoals het terrein van de watertoren in Prenzlauer Berg (SA-Heim Wasserturm) of panden die voordien van de arbeidersorganisaties waren, zoals het Volkshuis van de SPD in de Rosinenstrasse in de wijk Charlottenburg. Van die vroege concentratiekampen, die vaak slechts enkele dagen, weken of maanden functioneerden, was het Columbiahuis in Tempelhof het eerste en het belangrijkste. Het was de moeder van alle concentratiekampen, een proefstation, een ‘school van het geweld’, waar de commandanten werden opgeleid die in de later opgerichte kampen carrière zouden maken.

De naziterreur was opzettelijk als een instrument van angst op de buitenwereld gericht. Kort na de machtsovername was Dachau (capaciteit: 5000 man) het eerste concentratiekamp waarvan het officiële bestaan door Heinrich Himmler, toen de Münchense president van de politie, op 21 maart 1933 tijdens een persconferentie werd bekendgemaakt. Op geen enkel ogenblik geneerden de nazikopstukken zich om hun wreedheid in het openbaar tentoon te spreiden.

Pers, keizer en industriëlen

Sommige historici zoeken naar externe factoren om de schijnbaar legale afschaffing van de Weimar-republiek te verklaren. Ze wijzen met een beschuldigende vinger naar Stalin, die sinds 1924 zijn ‘sociaalfascismetheorie’ had verzonnen om sociaaldemocraten en fascisten over één kam te scheren, waardoor Duitse communisten en SPD’ers tegen elkaar werden uitgespeeld.

Maar het waren interne factoren die een doorslaggevende rol speelden. In 1931 had het zogenaamde Harzburger Front, dat aanstuurde op de val van de Weimarrepubliek, de oorlog verklaard aan ‘het systeem’. Tot dat front behoorden behalve de extreemrechtse partijen ook het machtige, reactionaire persconcern Hugenberg en een aantal aanvoerders van de Reichswehr die het met de nazi’s op een akkoordje hadden gegooid. Generaal Erich Ludendorff, een held uit de Eerste Wereldoorlog, liet zich voor zijn interviews met Amerikaanse journalisten dik betalen en maakte zijn honoraria aan Hitler over. De monarchisten en aristocraten, die hun intriges sponnen in de reactionaire Deutsche Herrenclub, hoopten in alle naïviteit dat Wilhelm II door Hitler weer op de troon geplaatst zou worden. De Führer werd door de voormalige Duitse keizer vanuit Doorn, het Nederlandse ballingsoord van Wilhelm II, financieel gesteund. August Wilhelm, bijgenaamd Auwie, de vierde zoon van de keizer, paradeerde in zijn bruine SA-uniform door Berlijn. Grote industriële concerns als I.G. Farben, Thyssen, Vögler, Stinnes en Krupp, die voorwendden als de dood te zijn voor het rode gevaar, lieten zich niet onbetuigd en kwamen met zakken vol geld over de brug. De oude president Hindenburg werd de speelbal van de reactionaire krachten en liet zich manipuleren door zijn zoon Oskar, die er bij zijn vader op aandrong om Hitler tot rijkskanselier te benoemen.

Met lede ogen constateerde Bella Fromm dat zowat het hele Duitse establishment de Weimarrepubliek had ondergraven. Op 15 maart 1933 noteerde ze in haar dagboek dat het haar op een societylunch in Berlijn te machtig was geworden, en dat ze tegen een van de adellijke dames was uitgevaren: ‘Jullie, en jullie hele aristocratische kliek, de nationalisten, de Junkers, de meeste generaals en de industriële magnaten, jullie zijn allemaal verantwoordelijk voor deze catastrofe. Jullie hebben de republiek ondermijnd. We zullen nog wel zien wat een regering-Hitler voor jullie doet.’

De val van de klassieke partijen

De Berlijnse publicist Sebastian Haffner, die in 1938 naar Engeland zou emigreren om er Hitler in The Observer met de pen te bestrijden, legde in zijn autobiografie Het verhaal van een Duitser de hoofdverantwoordelijkheid voor het debacle van de Weimar-republiek bij de leiders van de democratische partijen en organisaties die zich door de nazi’s lieten intimideren. Haffner beklemtoonde dat de 56 procent van de Duitsers die bij de nationale verkiezingen van 5 maart nog tegen de nazi’s hadden gestemd, verraden werden door de partijen voor wie ze gekozen hadden. Dat fenomeen is volgens Haffner nauwelijks tot het internationale historische bewustzijn doorgedrongen. ‘De sociaaldemocraten voerden de verkiezingsstrijd van 1933 al op een ontstellend vernederende manier. Ze liepen achter de leuzen van de nazi’s aan en benadrukten hun evenzeer nationaal-zijn‘, aldus Haffner, die eraan toevoegt dat in mei 1933, een maand voor de ontbinding van de SPD, de sociaaldemocraten de regering-Hitler hun vertrouwen schonken. In het parlement zongen ze zelfs het Horst-Wessellied mee. Het zittingsverslag vermeldde: ‘Aanhoudend gejuich en applaus in de zaal en op de tribunes. Ook de rijkskanselier (Hitler), naar de sociaaldemocraten toegekeerd, applaudisseert.’

Het gevolg van die ‘zenuwinzinking’, van die ‘slapte’ van de democratische politieke leiders, loog er volgens Haffner niet om. De Duitsers die tegen Hitler hadden gestemd, wendden zich op slag massaal en gedegouteerd af van de klassieke partijen, die ze nu meer verfoeiden dan de eigenlijke vijand. Na de verkiezingen van 5 maart vroegen honderdduizenden Duitsers tegelijk het lidmaatschap aan van de nazipartij. ‘De desintegratie zet zich voort. Alle groeperingen zweren hun oorspronkelijke “kleur” af en kiezen voor bruin’, noteerde Bella Fromm op 10 juli 1933. Door die politieke dijkbreuk, die werd verdiept door het gerucht dat de termijn om lid te worden van de NSDAP in de tijd werd beperkt, liepen de arbeiders uit sociaaldemocratische en communistische organisaties over naar de bedrijfscellen van de SA. De Duitsers ‘bestormden’ de NSDAP. De oude, trouwe nazileden – zowat 850.000 man – waren zelfs hevig verontrust omdat ze vreesden door die toeloop in de minderheid te belanden. Ze waren zo beducht voor een verburgerlijking van de partij dat op 1 mei 1933 inderdaad een opnamestop van nieuwe leden werd uitgevaardigd.

Alleen de burgerlijke Vossische Zeitung, die in 1934 zichzelf ophief, bracht in 1933 nog de moed op om de lijsten te publiceren van burgers die in de gevangenis ‘zelfmoord’ hadden gepleegd. Twee keer per dag moesten de eindredacteuren van de schrijvende pers op het ministerie van Voorlichting en Propaganda op de Wilhelmsplatz 9 verschijnen om te overleggen welke artikelen op welke manier gepubliceerd mochten worden. Ze werden er geconfronteerd met een nieuwe woordenschat, die bestond uit woorden als Rassenschande en artfremd. Ze werden gedwongen antisemitische stukken op te nemen en geregeld het parool ‘Die Juden sind unser Unglück‘ af te drukken. Bella Fromm: ‘De eindredacteur krijgt te horen welke woorden er in een artikel moeten staan, maar het staat hem vrij daar zelf een bepaalde volgorde in te kiezen.’ Voor wie het ernstig meende, was de journalistiek een gevaarlijk beroep geworden. ‘Afgunstig kijken journalisten nu naar zo ongevaarlijke beroepen als koorddanser en pannenlegger,’ noteerde op 21 februari Die Weltbühne, een links weekblad dat al op 7 maart 1933 werd verboden.

Iedere dag vaardigden de nazi’s nieuwe decreten uit. De kranten leken op schoolreglementen: almaar nieuwe verboden, almaar nieuwe straffen, almaar nieuwe vormen van hoogverraad. Zelfs de diepte van de decolletés van de danseressen werd gereglementeerd. Om zich tegen de brutaliteiten van de SA te beschermen, droegen de hoeren voortaan de partij-insignes van de NSDAP op hun borst. Het hakenkruis dook als motief op alle mogelijke voorwerpen op: op halsbanden voor honden, lakens, luciferdoosjes, bierkruiken, glazen, zelfs op zuigsnoepjes.

Op 16 december 1933 schreef de Zweedse dichter Gunnar Ekelöf vanuit Malmö een brief aan de schrijfster Agnes von Krusenstjerna, waarin hij zijn afkeer liet blijken voor wat hij in de Duitse hoofdstad had meegemaakt. Zijn reactie is illustratief voor de indruk die heel wat buitenlandse ooggetuigen in de eerste helft van 1933 van Duitsland en Berlijn hadden: dat het doek was gevallen over de Duitse cultuurnatie, die zich opmaakte voor de grootste beschavingsbreuk uit de Europese geschiedenis. Ekelöf: ‘Iets beklemmenders dan in Berlijn ingekwartierd te zijn, kan ik me niet voorstellen… Duitsland is innerlijk ziek, een gefrustreerde, gebroken sadist die om zich heen slaat en zijn twijfels met zelfverheerlijking verdooft.’

DOOR PIET DE MOOR IN BERLIJN

In Berlijn waren zeker 220 folterlokalen waar politieke tegenstanders halfdood werden geslagen.

Op geen enkel ogenblik geneerden de nazikopstukken zich om hun wreedheid in het openbaar te ventileren.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content