Aankomst – avondmaal – orkaan Dolly slaat toe – troost in de cultuur.

Niettegenstaande dat de weersvoorspellingen er dreigend uitzagen, vertrokken wij zeewaarts. Ons hotel is gelegen vlak bij de wandeldijk met een schuin zicht op zee. Westenwind, regen, zand en vliegend schuim kunnen ongehinderd razen over het pleintje waar wij op uitkijken. Het was september en de straten waren dun bezaaid met achtergelaten ouderlingen en zuigelingen die krom als kruipdennen zich tegen de wind en regenvlagen invochten.

Een keer op onze hotelkamer stelde ik me op voor het raam, terwijl mijn vrouw op het bed zat te lezen. Warempel een tableau vivant van Hoppers schilderij “Man voor hotelraam en lezende vrouw”. Ik bestudeer al verscheidenen jaren het doen en laten van twee Indiërs of Pakistani die een winkeltje in goedkoop breigoed uitbaten recht tegenover ons hotel. Goed weer, slecht weer, zijn zij in het krakend wit, trui met V-hals incluis zoals cricketers. Het pand is tot op de draad versleten, het etalagemateriaal evenzo, en als twee sprookjesprinsen bewegen zij zich binnen hun in puin vallende winkel. Als alle andere zaken op woensdag sluiten, rollen zij hun zonnetent neer, draaien het rolluik op en ontsteken de ene lamp die de feestverlichting uitmaakt. Die dag zijn ze zonder concurrenten en derhalve houden zelfs de zwerfhonden bij hun etalage stil. Zeven dagen op zeven zijn zij beschikbaar. Misschien blijven de luiken dicht met het feest van Kali of Genesh, maar dat heb ik nog nooit mogen beleven.

Volk of geen volk, met oosterse gelijkmoedigheid ondergaan zij het spel van de wereld. Eén menselijke zwakte vertonen zij. Zij willen tot elke prijs een witte trui verkopen die bij mijn weten onverkoopbaar blijkt. Reeds vier jaar achter elkaar heb ik gezien hoe zij met het breiwerk uit de winkel naar buiten treden, zij bieden het aan, de passanten weigeren, de trui wordt zorgvuldig opgevouwen en de verkoper trekt zich passieloos terug in het klokhuis van de zaak. Ofwel – zo denk ik – is het vier jaar dezelfde trui, ofwel zit hun winkelpand tot aan de nok volgeperst met identieke witte truien. Als er geen luis meer op de straat te bekennen valt, gaat het rolluik naar beneden, de zonnetent naar boven en de 100-watter uit. Op hun dooie gemak stappen zij door de striemende regen naar hun wagen en rijden in de richting van een van die boogvlamhete curries waar hun vaderland beroemd voor is.

Nu voel ik plots dat ik sinds vanmiddag niets meer gegeten heb. Ik zie in het restaurant schuin over ons het schaduwspel van gelepel en gevork op de aangedampte ruiten. Bij een luwte – Dolly moet even adem scheppen – koersen wij naar het eethuis. Ik trek de deur open en als een tekstballon uit een beeldverhaal gulpt de wilde geur van mosselen, geroosterde vis en vlees, gamba’s, garnaal en andere krabberij ons tegen. Wij eten natuurlijk vis, want zo gezond, terwijl ik toch ooit een document op tv gezien heb dat de meeste van deze waterbewoners door de vervuiling de onnoemelijkste ziekten hebben en stampvol zware metalen zitten. Maar kom, liever wat meer kwikzilver of cadmium in de maag dan de dollekoeienkever die in elke côte-à-l’os verborgen zit. Wij zouden niet in België wonen als we niet een gebakken zeetong met sla en frieten kozen.

Een keer in een restaurant worden wij overmatig kieskeurig.

“Is dit geen diepvriestong?”

“Geen sprake van, maar het vlees zit wel vast aan de graat, een minuut langer in de pan ware een pluspunt geweest.”

“Die frieten zijn al drie keer gebakken!”

“Denk je, ik zou zeggen dat ze er dan als moorkoppen hadden uitgezien.”

“Ik hoop maar dat de mayonaise zelf gedraaid is.”

“En ik dat we de buitenste bladeren van de sla niet krijgen, want die zijn buitengewoon giftig.”

Toch voldaan beukten wij tegen de storm in naar ons hotel aan de overzijde want Dolly had haar tweede adem gevonden en blies erop los om de Beaufortschaal te doen blozen. Mijn gade viel als een blok in slaap. Zij was van zonsopgang bezig geweest met pakken en voor de kater te zorgen die ons bij ons vertrek het hart brak met een blik uit zijn hemelsblauwe ogen.

Ik lag wakker terwijl ik de orkaan zijn aanloop hoorde nemen. De frieten wilden niet stil liggen en de sla zette een gistingsproces op gang. Ik stond op en ging alweer voor het raam staan. Deze Hopper zou aan mij een uitmuntend en goedkoop model gehad hebben. Voor mijn ogen gaf de storm een demonstratie van zijn kunnen. Eerst moesten de tijdelijke verkeersborden eraan geloven, een voor een gingen zij tegen de grond. De regendroppels floten als kogels horizontaal voorbij. Toen begon Dolly aan de terrassen te peuzelen, stoelen, tafels, alles wat los stond, ging de richting binnenland in, huppelde door de rode verkeerslichten en verdween richting Wulpen. Als ik mijn linkerwang tegen de ruit drukte, kon ik het groene neonkruis zien van een apotheek. Daar lagen schappen vol gele pillen die mij een zalige knock-out konden bezorgen, maar zij lagen zonder voorschrift zo nabij en toch zo ver. Een aspirine geel schilderen, dacht ik, want ik geloof vast in placebo’s, maar je mag het dan zelf niet weten en zeker niet zelf fabriceren.

Ik maakte mijn vrouw wakker en zei: “Kind, Dolly heeft ons hier in haar kaken, wij komen van deze kamer niet meer weg eer zij uitgeraasd is. Wat gedaan? Wat gedaan?”

“Nacht brengt raad”, antwoordde zij terug inslapend. “Morgen beuken wij ons een weg naar de tentoonstelling van Van der Lick en Edgard Tytgat.” Ze sliep.

“Gelijk heeft ze,” dacht ik, “wij zoeken troost in de cultuur. Leve Van der Lick, vivat Tytgat!” dacht ik. Dit herhaalde ik een paar maal: “’t Is eens wat anders dan schaapjes tellen.”

Buiten hoorde ik Dolly met de coca-cola-automaat ravotten.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content