Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Eeuwenlang hebben ze onder de grond gezeten: een vingerring uit bergkristal, een gouden torques en andere juwelen. Bij toeval of door gericht archeologisch onderzoek aan het licht gebracht, verspreiden ze hun betovering in het Gallo-Romeins Museum in de oudste stad van het land.

Tot 16.3.03, Gallo-Romeins Museum, Kielenstraat, Tongeren. Open op ma. van 12-17 u. Di. tot vr. van 9 tot 17 u. Zat., zon. en feestd. van 10 tot 18 u.

Hoe vanzelfsprekend Tongeren met z’n Romeinse erfgoed omgaat. De stad laat de archeologische schatten niet verweesd in het verleden achter door ze met etiketten in een air van wetenschappelijkheid te steriliseren en aldus opnieuw te begraven. In het Gallo-Romeins Museum in de Kielenstraat krijgt elk object afzonderlijk de kans om verwondering op te wekken, vormelijk te bekoren, totdat bewonderaars en bekoorden nieuwsgierig genoeg geworden zijn om te willen weten wat het is, waar het vandaan komt, wie het in welke tijd gebruikte, en wat de andere – opgedolven of verdwenen – voorwerpen zijn waarmee het te maken heeft in enigerlei historisch verband.

Een onverwacht bijeffect van deze verleidingsstrategie is dat de bekoorde zichzelf betrapt op een waar gevoel voor een reëel ding dat met kwaliteit te maken heeft, en dat als zodanig in het geheel niet verschilt van andere dingen van kwaliteit, hoe oud of hoe nieuw ze ook mogen zijn. De vingerring uit bergkristal met de afbeelding van de godin Isis, staat een jonge Tongerse of Romeinse vandaag even goed als haar land- en seksegenote die hem in de tweede eeuw na Christus droeg. Ze zal begraven zijn geweest in het crematiegraf van de tumulus in Tongeren-Berg, waar haar ring gevonden werd. Vervaardigd uit bergkristal, door de Romeinen beschouwd als versteend ijs, moest hij de dode koelte toebrengen tijdens de overtocht van de vuurrivier in de onderwereld.

De draagster van de ring kan de echtgenote of dochter geweest zijn van een legioenofficier, gekazerneerd in Atuatuca, hoofdplaats van het district der Tongeren in de tweede eeuw. Delen van de toen opgerichte muur liggen in de onmiddellijke nabijheid van het museum. Zoals zovele militaire versterkingen diende hij in de eerste plaats om gezag uit te stralen, niet om zich in te graven. In Austerlitz, de laatste roman van de vorig jaar bij een auto-ongeval overleden Duitse schrijver W.G. Sebald, staat fraai beschreven dat ‘de grootste vestingen uit de aard van de zaak ook de grootste vijandelijke macht aantrekken, dat men zich, in de mate waarin men zich verschanst, dieper en dieper in het defensief begeeft’, en vandaar uiteindelijk gedwongen zou kunnen zijn om, hulpeloos vanuit een met alle middelen versterkte plaats mee te moeten aanzien hoe de vijandelijke troepen elders op een door hen gekozen terrein opereren, de zware vesting gewoon negerend. Beweging is alles, statisch verdedigingswerk niets.

PLATONISCHE LICHAMEN

Het stratennet van Atuatuca, het antieke Tongeren, was strikt geometrisch, net zoals de Gallo-Romeinse kernafdeling op de begane grond van het museum. In het midden is een overdekte ‘museumstraat’ aangelegd, die evenwijdig loopt met de hoofdstraat van Atuatuca. Haar indeling is louter symbolisch: van de getuigenissen van het leven, onder de vorm van zuilen en kapitelen, gaat het naar de godsbeelden en grafmonumenten.

Al lang voor de provincie Limburg in 1994 een aantrekkelijk modern gebouw (van de architecten Alfredo De Gregorio & Partners en Michel Jaspers) voor zijn belangrijkste Gallo-Romeinse collecties opende, genoot het Tongerse museum een sterke landelijke reputatie vanwege de flair waarmee het een materie, die vooral bij scholieren tot het summum van droog plichtwerk wordt gerekend, als een verrassende bron van intellectuele en esthetische ontdekkingen wist over te brengen. Niet bevreesd om met actuele communicatietechnieken buitengewone aandacht in de media te trekken, lanceerde de staf in het zog van de opening van het nieuwe gebouw een verhaal over de verdwijning van het meest mysterieuze voorwerp uit de verzameling, een bronzen dodecaëder die in 1939 was gevonden aan de Leopoldwal in Tongeren.

Dit kleine, regelmatige twaalfvlak, een van de Platonische meetkundige lichamen, werd snel genoeg teruggevonden nadat de media naar aanleiding van de ‘diefstal’ uitvoerig hadden bericht over de nieuwe, permanente attractietentoonstelling in het souterrain van het museum. Naar een concept van Stijn Coninx en in een scenografie van Niek Kortekaas wordt hier sindsdien naar Het Geheim van de Dodecaëder gespeurd in een veelledig decor dat elementen bevat uit een Romeins amfitheater, een gezonken schip en de gevangenislabyrinten van Giovanni Battista Piranesi. Een aantrekkelijke verklaring voor de dodecaëder wordt gesuggereerd in een van de filmloops die op de in kleine Romeinse zuilen verankerde schermpjes getoond worden. Zou de dodecaëder geen astrologisch model van het heelal, gebaseerd op de twaalf tekens van de dierenriem, kunnen zijn? Hoe dan ook, men kan het ding gewoon als sieraad om de hals hangen.

Het belang van juwelen voor het verfraaien van hoofd, hals, borst, handen of armen wordt doorgaans hoog ingeschat door mensen die aan het produceren van schone schijn een aardige stuiver verdienen, door diegenen die er voordeliger willen uitzien en de lui die de esthetica van de toegepaste kunsten bestuderen. Het bekijken van oorringen, halskettingen, hangers, armbanden of haarspelden, wordt een stuk minder alledaags wanneer de juwelen eeuwenlang in ondergrondse depots of begraafplaatsen, in grafheuvels, blootgelegde ateliers, waterputten, waterlopen of konijnenpijpen hebben gezeten vooraleer ze door toedoen van toevallige vinders, schattenjagers of gericht zoekende archeologen aan de oppervlakte kwamen.

Zulke vondsten behoren tot de zeldzame stukken waarmee de fascinerende puzzel van onze cultuurgeschiedenis wordt gemaakt. Blijkt dat de juwelenvangst ons niet enkel inwijdt in de schoonheidsopvattingen van de prehistorische mens, de Kelten, Galliërs, Romeinen, Germanen en Franken, maar ook in hun symbolisch denken over krijg, geluk, leven en erotiek, goden en het hiernamaals. Schone Schijn, de jongste tentoonstelling in het Gallo-Romeins Museum, graaft precies in dit wijde veld. Haar actuele wetenschappelijke onderbouw dankt ze aan een doctoraatsverhandeling over Romeinse juwelen in België (1999), gemaakt door Kathy Sas van de Vakgroep Archeologie van de Universiteit Gent. Zij verleende haar actieve medewerking aan de Tongerse tentoonstelling, waarvan het sérieux grote internationale instellingen overtuigde om er kostbare stukken voor uit te lenen.

TEGEN DRONKENSCHAP

Catherine Johns van het British Museum zette haar enthousiasme om in enkele schitterende ontleningen. De Schat van Snettisham, met zowat de halve voorraad van een Romeinse juwelier uit de tweede eeuw, werd in 1985 in een aarden pot ontdekt: zilveren juwelen, gegraveerde halfedelstenen, restmateriaal uit edelmetaal en meer dan honderd munten van hoogkwaliteitszilver die waarschijnlijk tot juwelen dienden te worden gesmolten. De Schat van Thetford (4e eeuw), die pas voor de tweede keer het British Museum verlaat, kwam in 1985 aan het licht. Iemand ging rond met een metaaldetector en stootte op een depot vol laat-Romeinse gouden juwelen en een zilveren tafelservies. De gouden ring met een centrale cel uit amethist zal als talisman gedragen zijn, aangezien de violette halfedelsteen bescherming heette te bieden tegen dronkenschap. De inscripties in de zilveren lepels verwijzen naar de Romeinse veld- en bosgod Pan, herkenbaar aan zijn bokkenpoten en zijn lange staart.

Belangrijke West-Europese vindplaatsen, musea en privécollecties zijn op de tentoonstelling vertegenwoordigd, zodat Schone Schijn het allereerste overzicht van vijf eeuwen Romeinse juweelkunst in onze streken is. In de Belgische juweelarcheologie spelen Liberchies in Henegouwen, Oudenburg in West-Vlaanderen en Wijshagen en Tongeren in Limburg, de grootste rol. In de Kielenstraat, waar het Gallo-Romeins Museum staat, werd een zilveren slangenring opgegraven op een site van stedelijke bewoning uit de eerste eeuw. Het is een prachtexemplaar met twee gestileerde slangenkoppen waarvan Schone Schijn de menigvuldige symbolische betekenissen ontsluiert. Door hun eigenschap om te vervellen, werd aan slangen gedacht bij een genezingsproces, vruchtbaarheid of wedergeboorte. Het dragen van een slangenring moest het gewenste effect teweegbrengen, dacht men in de vroeg-Romeinse periode.

De vinders van de schat van Snettisham troffen verschillende juwelen van dit type aan, en het in het jaar 79 onder een wervelende lavawolk bedolven Pompeji leverde eveneens een slangenoogst op. ‘Plotseling wist ik het: ik wandel door het Pompeji van het noorden’ noteerde de Nederlandse schrijver Boudewijn Büch ( De kiezen van de keizer) na zijn bezoek aan Tongeren, de Romeinse resten en het Gallo-Romeins Museum.

Wellicht het mooiste sieraad – het mooist in zijn eenvoud – wist alle clichés van de tentoonstelling uit. De torques genoemde, gouden halsring is van Keltische origine, had niets te maken met schone schijn en was een mannensieraad. De hellenistische geschiedschrijver Polybios (ca. 200-120 v.C.) verhaalt hoe de jonge Kelten die het in de slag van Telamon (225 v.C.) tegen de Romeinen opnamen, spiernaakt waren, op de schitterende ring rond hun hals na. Eerder dan van schilden of wapenrusting verwachtten ze – bovennatuurlijke – onkwetsbaarheid van hun torques. Ze brachten hem bij gelegenheid aan de goden ten offer, of gaven hem ten geschenke aan bevriende stamhoofden. Hij maakte zoveel indruk op de Romeinen dat die hem zelf gingen produceren en uitreiken als militair ereteken (waarbij hij niet langer om de hals maar paarsgewijs op de gepantserde borst werd gedragen). De torques verscheen in vaandels of standaarden van sommige legereenheden, een aantal Romeinse godheden kreeg hem rond de hals gedaan.

Bij de sieraden voor intiemer gebruik stralen de ringen met ringkassen waarin gemmen gevat zitten, een grote aantrekkingskracht uit. Gemmen zijn plaatjes uit kornalijn, amethist, robijn, smaragd of andere (half)edelstenen en mineralen, waarin kleine figuren gesneden zijn – een portret, een mythologisch tafereel of een godheid. De steensnijders gebruikten daarvoor handboortjes met ronde, peervormige of stompe koppen die ze naar believen konden verstellen. Bij de geëxposeerde stukken zit een karakteristieke koperen strijkstokboor. Het instrument rust in een houten houder, verbonden met een spil. Middels een boog, bespannen met een pees, kon men de spil doen draaien.

Meer berekend op massaproductie dan de hellenistische graveurs van wie ze het vak hadden geleerd, leverden de Romeinen naar verluidt al iets minder verfijnd handwerk af, al zijn er verdraaid scherpe ogen nodig om de ingesneden miniatuurfiguurtjes ( intaglio’s) goed te kunnen zien. De museumdirectie heeft even overwogen om vergrootglazen uit te reiken, maar zag daar ten slotte van af omdat het bezoek aan een tentoonstelling met driehonderd juwelen dan al te vermoeiend zou worden.

Wie eenmaal in de ban is geraakt van dit jonge museum in de oudste stad van het land, voelt geen last van vermoeidheid. Zo verging het ook Boudewijn Büch: ‘Twee, drie uur rijden van mijn eigen huis sta ik opeens oog in oog met het Romeinse rijk en de ingezetenen van de stad lijken het doodgewoon te vinden, die lopen rustig groente – preien en penen – door hun stad te slepen.’

Jan Braet

Elk object afzonderlijk krijgt de kans om verwondering op te wekken,vormelijk te bekoren.

Met zulke zeldzame stukken wordt de puzzel van onze cultuurgeschiedenis gemaakt.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content