Vervolg op het raar jaar I van vorige week, alwaar wij eindigden met de pogingen om peys te sluiten tussen Filips II van Spaignen en de Coninck van Frankrijk.

Er werden om dit te bereiken nogal wat grote wielen in gang gezet, want koningen – dat is een geweten feit – laten zich de kaas niet zomaar van hun brood eten, juist het tegendeel is waar. Aldus werden Eerts Hertoghen, Prelaeten, Bisschoppen, Graeven en Princen allerhande opgetrommeld om de twee vorsten over de streep te trekken, terwijl de paus vanop afstand twee, drie oogjes in ’t zeil hield. Wie roet in het eten kwam strooien was de Coninghinne van Engelant, deze tang, die van genen peys en wilde weten en de Hollanders met vier aenstoockte om ook de versoecken tot peys in een verkeerd gat te doen lopen. Deze sonden Justinus van Nassau, bastaert vanden Prince van Oraengien – dit mocht gezegd en geschreven worden, iedereen wist het toch – naar de Coninck van Frankrijk en dien den peys ’t ontraden. Boter aan de galg, niettegenstaande enkele gevechten, verwoestingen en roverijen hing er een zekere peysgeur in de lucht en den bastaert kon met zijn heimelijke plannen en een stokbrood weerom naar huis.

Zoals u wel zult begrijpen werd er naarstig aan de vredesvoorstellen geknaagd, geschaafd, geknabbeld, afgezwakt en geraspt opdat eenieder het grootste deel van het laken zou krijgen, er is in de 400 jaar dat er almaardoor water onder de bruggen is gelopen niets of weinig veranderd.

Na veel gepeins, raedt en onraedt, sloegen de twee staatshoofden toe en den peys werd van beide syden bezworen.

So heeft den Coninck van Vrankrijck gheswooren in de Kercke van Onze-Lieve-Vrouwe, op het Cruys ende Heylighe Evangelie den Peys onverbrekelijck te houden. Maerschalck van Biron wordt na Brussel ghesonden om aldaer hetselve te doen.

Met een Spaanse zucht van verlichting en enkele olés schenkt Filips nu de Nederlanden en Bourgoigne aan Isabella die den Coninck haer vader hoochlijck en grootelijck bedanckt, hem de handen cussende ende anderssins.

Om de jonge koningin niet zonder speciën naar haar bezittingen te sturen, worden met Somala, Maluejnda ende Grimaldy enkele overeenkomsten verbroken ende de somme van 7.200.000 ducaten “gheleent”. Swarte dagh voor desen, maer noot breeckt wet. De vijfthienden november werd de bruyt, zijnde met een rijk ende costelijck ghedamasquineerden lijnwaten cleet, bezet ende geborduert met costelijcke gesteenten door den cardinaelen naer de Kercke gevoert onder het ghejuich des volks en het geween der Somala’s, Maluenda’s ende Grimaldy’s.

De kroniekschrijver weidt nog even uit over het houwelijk, over de croone van de Paus en hoe het “apparuit Regina” gezongen wordt, maar zijn aandacht en pen verslapt, men voelt het, hij verliest stoom. Al dat coninck gedoe komt hem de oren uit. Daarom neemt de man een kloek besluit, hij laat de praalstoet halfweg de middenbeuk met costelijkcke stenen, croonen en ghedamasquineerde lijnwaet staan voor wat die is en juicht zonder overgang: Eenen walvisch van 70 voeten lanck! Al het zwaardgerinkel, de juwelendans en wie-boven-mij poppenkast moet de plaats ruimen voor den Keyser de oceanen, meester walvis. Deze heeft het echter slecht aan boord gelegd want hij is gestrand tussen Schevelingen en Catwijck. Een slechtere plaats kan men als vis (het is geen vis, maar de schrijver beschouwt schier alles wat eindigt op visch als vis) niet uitkiezen, de Hollanders en hun koopmanschap kennende.

Van lantlieden is hij met touwen en zeelen op ’t sant getrocken gheweest ende ghemeten 70 voeten lang, vijftien van de ogen af tot aan ’t einde vanden muyl en vande oogen opwaerts 4 voeten, het caecxbeen zeven voeten waerin stonden tweeënveertig witte tanden. Zo gaat de schrijver opgewonden verder. Daer het dier een mannetje is heeft men noch vele interessante methinghe uytghevoert, maer deze zijn in dit boek door eenen vroomen leser met swarten onuitwisbaren inkt doorgeschrapt. Die den visch cochten deden wel hun profijt van den traen die daeraf quam ende vande lieden die quamen sien. Wat heb ik ghesegd.

Oock den Coninck ging het niet goed. Hij liet stellen op zijn buffet een doodshoofd met daarnevens zijn kroon, aan zijn dochter gaf hij de ring van zijn echtgenote en aan de prins een klein doosje waarin geschreven lag hoe hij zijn rijk moest bestieren. Bij het verlaten van de kamer vroeg de prins aan Don Christobal de Morra de sleutel van de schatkist, wat deze weigerde. Het zat er al tegen en de Coninck was nog niet doot. Waer en hebben wij dat nog gehoord? De gheleerde docktoren gaven den vorst eenen dranck van Hyacinte (eenen costelijken steen), maar ’t mocht niet helpen. Hij stierf 13 september 1598.

Nu gaat de schrijver over het ophemelen van de overledene, want hij is een uitgelezen slippendrager. Dat van die walvisch was een uitschuiver.

Hij weet ons te vertellen dat de Coninck zo christelijk was dat indien zijn zoon de kerk mocht afvallen, hij het hout voor den brandstapel zou aanbrengen.

Verder was hij oneindig mild, rechtveerdig, standvastig, eerbiedig voor het geestelijk en godvruchtig. Amen.

Veel tijd om te treuren bleef er niet want de onvermijdelijke Turken met een leger van 100.000 man waren onder leiding van Mahomet Bassa naer Belgrade gekomen en hadden er den Christenen leger de bomen ingejaagd. Het leven ging dus weer zijn gewonen gang. Volgend jaar beter dacht eenieder want het kan moeilijk slechter.

Besluit: de hoop is een raar ding.

Got

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content