Ze maakte een reis om de wereld in een containerschip, Magellaan achterna. De Duitse schrijfster Felicitas Hoppe over haar roman “Pigafetta”.

In 1997 verscheen onder de titel “Kappers in het gras” de Nederlandse vertaling van Felicitas Hoppes debuut, de verhalenbundel “Picknick der Friseure”, meteen bekroond met de Aspekte-Literaturpreis. Enkele maanden geleden kwam haar eerste roman, “Pigafetta”, op de Duitse markt. Het minste wat je van haar boeken kan zeggen, is dat ze intrigerend zijn.

Een gesprek met Felicitas Hoppe (39), voorheen journaliste en dramaturge, nu voltijds schrijfster, is een belevenis: ze vertelt honderduit, struikelt in haar enthousiasme soms over haar zinnen, en schiet regelmatig in de lach als ze het heeft over alle interpretaties die aan haar boeken gegeven werden. Niet echt de auteur die je verwacht aan te treffen na lezing van de vaak toch gruwelijke sprookjes en grotesken met een dreigende ondertoon. Die worden door de kritiek dikwijls gesitueerd in de Oost-Europese traditie van absurde en bizarre vertellers als Bohumil Hrabal en Daniil Charms. Ook Kafka is niet ver weg, al wil Hoppe niet met hem vergeleken worden omdat haar wereld niets met “ambtenarenabsurditeit” te maken heeft. Alle verhalen beslaan ongeveer vier bladzijden en hebben ook andere kenmerken gemeen: ze psychologiseren nooit, staan bol van de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen en de personages zijn emotioneel niet bij elkaar betrokken. En, vreemd genoeg, ondanks alle gruwel en afstandelijkheid zijn deze miniatuurtjes vaak geestig en luchtig om lezen. De beginzin van het titelverhaal illustreert dat perfect.

Elk jaar in mei komen de kappers. Wij zouden ook wel, net als zij, met vlaggetjes willen zwaaien, en zo trots witte jassen dragen.We bewonderen hun lange, soepele handen en gluren begerig naar de grote manden die veelbelovend aan hun armen hangen, gevuld met witte konijnen en eieren, wijn en gebak.

Net als in heel wat andere verhalen is het vertellende personage hier een “wij” dat denkt en voelt alsof het om één personage zou gaan. Vanwaar dat meervoud?

Felicitas Hoppe: De groepsstructuur fascineert me. Dit collectief van kinderen zit vol verlangens naar de grote, wonderbaarlijke wereld waarin ze willen opduiken. Er zit ook een bedreigend aspect aan vast omdat je niemand individueel kan waarnemen, zeker omdat de personages geen naam hebben. Je zou niet kunnen zeggen: dat is Hans, dat is Peter, dat is Klaus, en alledrie willen ze kapper worden – dan zou het verhaal al veel onschuldiger zijn. Nee, de lezer moet het gevoel krijgen dat een anonieme groep uit het niets tevoorschijn komt. Ik denk graag in zulke verbanden. En natuurlijk heeft het iets met familiestructuren te maken. Ik probeer verschillende gezinssituaties uit: een kind met een vader zonder een moeder, verschillende kinderen zonder vader. Ik wil aantonen hoe communicatie – of het gebrek daaraan – in een gezin functioneert, want daar krijg je alles op een bordje bijeen. Liefde, haat, macht, onderdrukking vind je overal, maar een gezin is een microkosmos en bij het vertellen is dat buitengewoon praktisch.

In het verhaal “Aan de zoom” schrijft de vader op aandringen van de moeder een boek over de veldhaas en gaat de moeder er tenslotte met de referendaris vandoor die de vader “beroemd” maakt in het gat waar ze wonen. De kinderen blijven achter. Zijn zij altijd de slachtoffers?

Hoppe: Ik zie dat anders. Het lijkt inderdaad wel overmacht te zijn, maar voor mij zijn dit soort ouders zelf eerder de verliezers: de moeder gaat haar eigen weg en de vader gaat kapot, maar in wezen voelen de kinderen dit aan als een bevrijding. Op het einde wordt gezegd: “We gingen in de open deur staan en wuifden hen na, tot we hen niet meer konden zien.” Daaruit blijkt toch geen frustratie of bedrukt gevoel bij die kinderen? Ze krijgen de vrijheid in huis. Wat ze daarmee doen weet ik niet, maar er zijn in ieder geval mogelijkheden gecreëerd. In het verhaal “De pelgrims” stuurt de vader de moeder weg nadat hij haar heeft betrapt op drinken en op het passen van toneelpruiken.

Het kind begint uit alle macht te dromen van zijn moeder met een knalrode pruik op haar hoofd en droomt zo heftig dat het op een ochtend zelf met rode haren wakker wordt. Alle pogingen van de vader om de rode haarkleur te doen verdwijnen, halen niets uit. Dat kind pleegt geen actief verzet, maar er wordt zoiets als een natuurwet geformuleerd: het kind is uiteindelijk het sterkst omdat zijn haren altijd weer aangroeien. Op het eind van het verhaal komen de ouders weer bijeen, precies door die suggestieve kracht van het kind. Je zou kunnen zeggen: de fantasie, de droom wint het van de realiteit.

“Het balkon” is een wel bijzonder gruwelijk verhaal; daarin vallen mensen voortdurend van een balkon en wordt een feestje georganiseerd als de nabestaanden hun gevallen familielid komen ophalen.

Hoppe: Ook in dit verhaal gaat het er eigenlijk identiek toe. Toegegeven, het kind valt weliswaar van het balkon en wordt in een kist gelegd – dat is een brutale scène. Maar wie vertelt het verhaal? Het kind zelf, in zijn zerk. Het feit dat dit kind kan vertellen wat er is gebeurd, is precies hetzelfde idee: het overwint de realiteit, niet alleen door dat vertellen maar ook door de luchtige, laconieke toon ervan. Ik heb nooit het gevoel gehad dat mijn personages ten onder gaan of dat ze zomaar uitgeveegd kunnen worden. Ze zijn onsterfelijk, een beetje zoals marionetten, of stripfiguren; die vallen ook van het balkon en op de volgende pagina zie je ze weer door de deur komen en zeggen: vandaag moet ik in de kast. Voor mij zijn dat geen slachtoffers maar sterke figuren die ergens onderaan zitten toe te kijken wat er daarboven gebeurt.

Bent u dan niet de pessimist die uit uw boeken naar voren komt?

Hoppe: Bij sommige mensen zie je een pragmatisch pessimisme: ze beelden zich het allerergste in, want dan kan het achteraf alleen nog maar meevallen. Zo zit ik niet in elkaar. Filosofisch ben ik misschien wel een pessimist, maar pragmatisch ben ik een totale optimist, ik geloof dat je vat kunt krijgen op de dingen. Dat ik schrijf, is het beste bewijs daarvan; teksten geven vorm aan de verschrikkingen van het leven en overwinnen ze, ze “arresteren” ze.

De roman “Pigafetta” vertelt het verhaal van een reis om de wereld per containerschip. Wat was er eerst: het idee voor het boek of de reis?

Hoppe: De reis. Voor “Kappers in het gras” had ik een prijs gekregen. Tijdens een televisie-interview werd me gevraagd wat ik met het geld zou doen. Half voor de grap zei ik dat ik er een wereldreis mee zou maken. Mijn omgeving vroeg me altijd weer wanneer ik nu vertrok en op een dag zag ik die annonce voor containerreizen. Toen ik wist dat ik vier maanden onderweg zou zijn, bedacht ik dat ik gedurende al die tijd wel wat kon opschrijven. Ik maakte een afspraak met de Frankfurter Allgemeine dat ik regelmatig een hoofdstuk zou faxen, dat dus al tijdens mijn reis zou worden gepubliceerd. Het was een interessant experiment. Als je een feuilleton schrijft, weet je dat je de volgorde niet meer kunt veranderen. Bij het schrijven van een boek kan je altijd nog zeggen: ik wijzig het eerste hoofdstuk.

Pigafetta was een historische figuur?

Hoppe: Ja, hij was de kroniekschrijver op de schepen van Magellaan, die in het begin van de zestiende eeuw met een zeilschip de allereerste reis om de wereld volbracht. Pigafetta was een jonge Italiaan die van het project gehoord had en meewilde. Toen hij aanmonsterde, was hij zich vast niet helemaal bewust van de gevaren van zo’n reis. Van de vijf schepen keerde slechts één terug en ook Magellaan zelf overleefde het niet. Maar dankzij Pigafetta weten we wat er tijdens die reis gebeurd is. Dat fascineerde me.

Ook van deze roman wordt in sommige kritieken beweerd dat hij zeer afstandelijk is.

Hoppe: Daar ben ik het absoluut niet mee eens. Volgens mij wordt de distantie waarmee ik over deze personages heb geschreven, verward met koelheid. Dat is een reactie die je vaak merkt bij lezers vandaag: ze stellen zich bij het woord “gevoel” iets bijzonders voor. Ze accepteren niet dat je je figuren ook discreet kan tekenen.

“De enige kans op redding: zich met de stroming laten meedrijven in de hoop dat een ander schip voorbijvaart.” Dat klinkt als een filosofisch programma.

Hoppe: Er staan nogal wat zinnen in dit boek die aanleiding kunnen geven tot een hoogdravende interpretatie. Daardoor ontstaat de verdenking: dit is hier breed uitgesmeerde, pure filosofie. Maar dat ligt enkel aan het feit dat dit boek zich op zee afspeelt. De zeevaart zit als motief en als leefwereld zo volgepropt met symbolen dat ik er lang heb over nagedacht of ik het mezelf wel zou aandoen een boek over de zeevaart te schrijven. Uiteindelijk heb ik het toch gedaan, maar je moet weten dat vele filosofisch klinkende zinnen gewoon de weergave zijn van wat ik op het schip hoorde of wat ik in tijdschriften over zeevaart las.

Het is een beetje gemeen van me, maar ik verkneukel me telkens ik de literaire kritiek zulke zinnen zie interpreteren en kaderen. De zin die u citeert, hoorde ik van de kapitein. Iedere vakman op een schip zou zeggen: het enige wat zin heeft, is je met de stroming laten meedrijven. Een andere zin die vaak geciteerd wordt – “Wie kan zwemmen, komt slechts langzamer om” – is wel van mezelf maar hij is het resultaat van gesprekken. De mensen aan boord zeiden: het is vaak martelender als je een zwemvest aanhebt omdat je dan langer blijft drijven en in de Stille Oceaan kan je het vergeten hoor, wij hebben daar twee weken lang geen enkel ander schip gezien, daar heb je echt geen enkele kans om te overleven. Er is ook een schat aan bijgeloof op zo’n schip. Een van de regels luidt: ’s nachts kan je niet ongestraft vanuit de boeg naar het water kijken, omdat je spiegelbeeld dan tussen de golven verwrongen wordt en je alles ziet waarop je niet bedacht bent. Het oeroude bijgeloof van het boze oog. Maar dat is natuurlijk onzin: als je ’s nachts in het water kijkt, zie je uiteraard niets en al helemaal niet jezelf.

U schrijft: “Op schepen leest men spaarzaam, woord voor woord.” Uw roman verplicht ook tot langzaam lezen en tot herlezen.

Hoppe: Ja, het lijkt misschien of ik gierig ben. Ik had het de lezer makkelijker kunnen maken door iets minder karig met mijn woorden te zijn. Als ik schrijf, denk ik helaas niet: “Zal de lezer dat begrijpen?” Mijn ambitie is mijn tekst zo op te bouwen dat hij zo efficiënt en zo krachtig mogelijk is. Je moet zorgvuldig omspringen met je middelen. Tot mijn verdediging kan ik zeggen: lezer, alles staat er echt, je moet de aanwijzingen maar volgen. Alleen wie de concentratie en de tijd wil opbrengen, zal ten volle van mijn boeken genieten. Mijn lezers bevestigden dat: ofwel leg je “Pigafetta” opzij, ofwel lees je het twee of zelfs drie keer.

Je kan dat asociaal vinden, maar ik hanteer bij mijn boeken een ander principe dan bij mijn journalistieke activiteiten. Ik geloof dat werk van grote kwaliteit alleen maar ontstaat als de auteur met heel zijn concentratie onverdeeld op dat werk is gericht. De energie die daarin kruipt, wordt meestal later ook op de lezer overgedragen. Sommige boeken roepen: “Hallo lezer, neem me, hier ben ik, je zal meteen van me houden!” De mijne niet, die willen veroverd worden.

Felicitas Hoppe, “Kappers in het gras”, Querido, Amsterdam, 91 blz., 599 fr.

“Pigafetta”, Rowohlt, Hamburg, 156 blz. (eind dit jaar eveneens bij Querido in een vertaling van Tinke Davids)

Hilde Keteleer

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content