Willy Van den Bussche, hoofdconservator van het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst (PMMK) in Oostende, heeft een praktische kijk op de dingen: een museum is geen laboratorium en van goed lopende wintertentoonstellingen kan ook de horeca profiteren.

Het PMMK is niet het soort museum dat je via een monumentale trap betreedt. Je kunt door de glazen wand naar binnen kijken, naar schilderijen in de hal en naar verpozende bezoekers in de cafetaria. Begin jaren tachtig besloot het provinciebestuur dit naoorlogse winkelpand te veranderen in een museum voor moderne kunst. Veel hoefde er niet gewijzigd te worden. Het oude SEO-gebouw, kort voor Spaarzaamheid en Economie Oostende, voldeed aan de eisen van een modern museum: plaats zat, een ruimte met sterke architecturale punten en makkelijk toegankelijk. Dat laatste is voor Willy Van den Bussche nog steeds een belangrijk aspect: ‘Het museum moet een plek zijn waar iedereen zich thuis voelt. Men moet zich kunnen informeren en verblijden in het huis van de kunst. Daarom mogen er geen barrières zijn en is de activiteit naar de straat gericht.’ In de Romestraat hebben zich sindsdien een handvol galerieën gevestigd. Ze bewijzen dat kunst een plaats heeft in de stad waarvan de vorstelijke grandeur goeddeels onder de sloophamer verdwenen is.

Vijftien jaar geleden spoelde Van den Bussche hier aan, samen met een collectie die na omzwervingen langs Brugge en Ieper behoefte had aan een eigen territorium. Sindsdien heeft de conservator er het roer in handen, bijgestaan door een vierkoppige wetenschappelijke staf. Zijn kantoor getuigt van zin voor structuur, maar z’n werktafel ligt bedolven onder de paperassen. Uit de berg papier vist hij foto’s op van pas in huis gehaalde sculpturen. Ze horen bij een nieuwe verzameling van kunstwerken in glas en keramiek. Een affiche met naakte mannen en vrouwen die figureren in een vlezige performance moet het terstond ontgelden. Misschien is al dat bloot voor een conservator aan de kust een beetje van het goede te veel. Van den Bussche: ‘Met het doorbreken van de taboes worden ook belangrijke waarden aangetast. De klassieke normen moeten weer in ere worden hersteld. Het idealisme is immers eigen aan de menselijke natuur en moet blijven bestaan’.

EIGEN GEZICHT

Het idealisme van Van den Bussche is gericht op de Belgische kunst uit de twintigste eeuw. Thematentoonstellingen en retrospectieven plaatsen de werken uit de vaste collectie in een bredere context. Van den Bussche: ‘De beslissing om Belgische kunst te kopen, dateert al van ’57. Voordien werden enkel West-Vlaamse werken aangekocht. Men verwijt mij wel eens dat ik die optie verdedig, maar het artistieke niveau ligt in ons land bijzonder hoog. In Vlaanderen leeft een traditie die met Van Eyck is begonnen. Het Vlaams expressionisme was een product van zijn tijd en ook het surrealisme kon met Delvaux en meer nog met Magritte rekenen op grote, internationale weerklank. België heeft een eigen gezicht te tonen, en dat is een gezicht waar we trots op mogen zijn. Eigenlijk zou elk land een nationaal museum moeten hebben. Maar België staat natuurlijk niet los van de internationale kunstscène. Een museum moet een kunstenaar of een stijl binnen een ruimer kader situeren. Dit doen we onder andere met de retrospectieven. Daarin kan je zien hoe een persoonlijkheid zich heeft ontwikkeld.’

‘Maar daarnaast zijn er tentoonstellingen die een thematische context scheppen. Zo werden de assemblages van Camiel Van Breedam getoond in confrontatie met etnische kunst uit het Afrikamuseum van Tervuren. Daardoor kon men zien hoe Van Breedam te werk is gegaan en hoe zijn objecten tot stand zijn gekomen.’

Momenteel vindt in het PMMK een retrospectieve plaats over de Brusselse schilder Maurice Wyckaert. Hoewel de kunstenaar niet tot de vaste bezetting behoorde, liep hij in het spoor van de Cobra-beweging. In de zomer komt het werk van Pierre Alechinsky aan bod. Vroeger al werd Corneilles relatie tot de Afrikaanse kunst uitgelijnd. Deze tentoonstellingen geven de evolutie weer na de eigenlijke bloei van Cobra aan het eind van de jaren veertig.

In december wordt het laken weggetrokken van het project Between Earth and Heaven. Van den Bussche: ‘Het wordt een tentoonstelling die de spankracht van de verbeelding belicht. Wat mogelijk is in de geest is immers ook mogelijk in realiteit. Gedachten kunnen veruitwendigd worden, en de kunst maakt dit zichtbaar. Bovendien wordt het een controversiële expositie. Er zal worden getoond wat in de kunst leeft en niet zozeer wat door het establishment wordt aanvaard.’

Over de heersende artistieke tendensen oordeelt Van den Bussche streng: ‘Het experiment hoort niet thuis in een museum. Wat er wel thuishoort, zijn de geconsacreerde dingen die moeten bewaard worden voor de toekomst. Een museum een laboratorium noemen, is totaal fout. Er kan wel een voorgeborchte zijn met daarbij een forum waar het publiek met de kunstenaar kan praten. Maar dan volgt daarna het eigenlijke museum.’

Met deze visie dingt de conservator naar de aandacht van kunstminnend Vlaanderen. Niet dat Oostende bij elke tentoonstelling wordt overspoeld met kunstliefhebbers, maar het kan helpen. Drie jaar geleden bracht ‘Van Ensor tot Delvaux’ een extra aanvoer van toeristen teweeg. Van den Bussche: ‘De expositie liep in de winter, maar door het grote aantal bezoekers ontstond een nieuw seizoen. En dat had zijn weerslag op de plaatselijke economie.’

HET GROTE PUBLIEK

Met tentoonstellingen die als het even kan het grote publiek aanspreken, wordt voldaan aan de noden van een stad aan de kust. De cultuurmens strijkt immers graag op een terrasje neer en de badgast gaat op een druilerige dag wel eens naar schilderijen kijken. Zo pikt de horeca een graantje mee en kan het PMMK een aan toerisme gelinkte plaats voor de kunst opeisen. De organisatie die daaraan vooraf gaat, is voor Van den Bussche een kolfje naar zijn hand.

Naar aanleiding van de Ensor-Delvaux-expositie in ’97 werd hij verkozen tot cultuurmanager van het jaar. Van den Bussche: ‘De toenmalige succesformule bestond uit de samenwerking met de privé-sector en de dienst voor toerisme. Dit systeem van een stuurgroep met diverse partners resulteerde in een flexibel project. Toch was het in principe een systeem zonder systeem.’ De conservator wist de administratieve molen grotendeels te ontwijken, die altijd tot kafkaiaanse situaties leidt.

Maar naast de vereiste zin voor strategie beschikt Van den Bussche ook over het vermogen om te dromen: ‘In 2003, of misschien al vroeger, komt er een grote kunstmanifestatie tegen de achtergrond van de Belgische kust. Elke gemeente doet mee, en de herdenking van de kustlijn zal daarbij centraal staan.’ Hoe dit project eruit zal zien staat nog niet vast, maar alles wijst in de richting van een grootscheepse, virtuele reconstructie van de kustlijn zoals ze was voor de bouwwoede. Van den Bussche: ‘De hele kust wordt in haar oorspronkelijke toestand hersteld en dit moet te zien zijn van op zee.’

Het project hangt samen met een diepe ergernis over de afbraakpolitiek in de Oostendse binnenstad. Van den Bussche: ‘Er is geen straat of er staat wel een kraan. Elke vierkante meter moet opbrengen. Het respect voor het patrimonium is ver te zoeken. Huizen die de geschiedenis van de stad hebben bepaald, worden stelselmatig afgebroken. Dat nu ook het huis waarin James Ensor het langst heeft gewoond met de grond gelijk werd gemaakt, is een sterk staaltje van ironie. Als bekroning van het Ensorjaar wordt de woning van de kunstenaar platgegooid. Uiteindelijk zal niemand nog naar Oostende komen, omdat er niets meer te zien zal zijn.’

Dat er ten langen leste niets meer van de oude glorie zal overblijven, is Van den Bussches gerede vrees. Een museum dat een profiel wil schetsen van de eigen culturele identiteit, heeft een taak in een stad als Oostende.

Els Fiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content