Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Jan Fabre is “artist in residence” bij het Londense Natural History Museum. Kunstenaar en entomologen gingen – vermomd als vlinder, kever, vlieg en wesp – samen in “Consilience”.

Als een Victoriaanse kathedraal voor natuurgeschiedenis duwt het museum de rest van de Londense wijk South Kensington wat uit het gezicht, het Museum of Science, de Royal Albert Hall en het Imperial College inbegrepen. Te groot behuisd, is het Natural History Museum evenwel allerminst. Zijn roeping is immers niet minder dan het verzamelen en classificeren van heel de natuur, en die te presenteren aan zo’n tienduizend bezoekers per dag. Bovendien voert het als onderzoeksinstituut levensbelangrijke opdrachten uit op het vlak van mondiale landbouw en volksgezondheid.

De pioniers liepen tweehonderd jaar geleden fors van stapel. Op ontdekking in vreemde continenten, schoten ze pygmeeën en aboriginals neer, in de waan dat het apen waren. Samen met verkeerd opgezette olifanten – men hield de huidplooien voor uitdrogingsverschijnselen en streek ze glad – bevolken ze een van de ontelbare, voor het publiek streng verboden depots in de buik van het museum.

De entomologen herken je aan hun geur. Dat komt door de chemische middelen waarmee de 28 miljoen verzamelde insecten bewaard worden. De insectenkenners mogen dan naar mottenballen ruiken, hun doen en laten is wél fris. Liever dan zich samen met de objecten van hun studie te laten opzetten, durven ze wel eens de betreden paden te verlaten. Aan de basis van hun jongste avontuur lag entomoloog Martin Hall van het wetenschap-kunstagentschap The Arts Catalyst. Hall, ook werkzaam voor Scotland Yard, had in een lezing uiteengezet hoe hij aan de hand van de analyse van de maden in lijken, exact kan bepalen hoe lang de slachtoffers overleden zijn. Hij illustreerde zijn betoog met sprekende beelden uit het werk van Damien Hirst en Jan Fabre. Hall suggereerde daarop het Natural History Museum om Fabre in zijn Artist-in-Residence op te nemen.

Zo kon het gebeuren dat de museum-entomologen op een dag het bezoek kregen van een hen volslagen onbekende Vlaamse kunstenaar die zich voorstelde als de achterkleinzoon van Jean-Henri Fabre. Dat was de Franse held van de entomologie, grondlegger van de vergelijkende en experimentele insectenethologie, de gedragstudie van insecten. Zijn boeken hadden velen onder hen als broekjes al verslonden, dus dat zat goed. En toen zijn nazaat hun voltallige vergadering eenmaal over zijn artistieke parcours met scarabeeën onderricht had, wisten ze het zeker: Jan Fabre was een rasecht exemplaar van wat ze gemeenzaam beetlepeople noemen.

Op zoek naar nieuwe interpretaties voor kunst en wetenschap kwam de Antwerpse kunstenaar om de andere week in het museum van gedachten wisselen en in de collecties en reserves snuffelen. Toen kwam hij op de proppen met een eerste videoproject, dat hij de titel A Consilience meegaf. Medio januari werd het aan het publiek voorgesteld, bijna zonder de kunstenaar, die met griep te kampen had. “Weet je wat het woord ‘consilience’ wil zeggen?”, vroeg hij, toen hij uiteindelijk toch verscheen en buiten op de trappen van het museum het virus met een sigaret te lijf ging. “De term werd voor het eerst gebruikt door William Wetwell in de zeventiende eeuw, toen kunsten en wetenschappen nog samen stonden. Het betekent letterlijk: where things are jumping together from different disciplines, based on facts or on theory. Dat hele veld is verloren gegaan door al de verregaande specialisaties, door politiek en geld, de mensen wilden dat niet meer…”

HET COMPOSIETE OOG

A Consilience is in zekere zin de voortzetting van de video waarin Fabre en de Russische kunstenaar Ilya Kabakov, respectievelijk vermomd als kever en vlieg, naar hun beider essentie proberen te peilen. In de veertig minuten durende videofilm A Consilience bewegen vijf entomologen en de kunstenaar in het halfduister, ergens tussen de objecten van de verzameling. Elk van hen is uitgedost in het kostuum van het insect dat hij het best kent: vlinder, vlieg, kever, wesp. De kostuums zijn echte sculpturen, gemaakt van menselijke beenderen, vissenhuid, varkensblazen en harnasonderdelen.

En ieder is met zijn lievelingsvoorwerp in de weer: trompet, glas wijn, vlindernet… De beelden lopen verdeeld over twee schermen, geplaatst op tegenover elkaar staande muren. Om alles synchroon te kunnen bekijken, heeft de toeschouwer het composiete oog van een insect nodig.

Het lijkt er sterk op dat de specialisten in de film allerlei wetenswaardigheden vertellen, maar hun verhaal raakt goeddeels overstemd door meer fysieke geluiden; blazen, zuigen, pompen, af en toe een opzwepend muzikaal ritme, modulaties van herhaalde zinsflarden ( “The fly is the bloodsucker of the body…”). Voor de overwegend frontaal opgestelde camera imiteren de acteurs in benauwende ruimten de frenetieke bewegingen van insecten. Een schokkerig springen, een paringsdans, een kleverig trage overdracht van voedsel in afwachting van de metamorfose, een robotachtig ronddraaien, eindeloze cirkels… dodendans.

Bij een herhaald bekijken van de film, vallen er nog meer ‘conciliënties’ te rapen dan alleen maar de uitwisseling van intellectuele kennis tussen kunst en wetenschap. Er vindt een wat beklemmende fusie plaats tussen mens en insect, tot uiting komend in de overdracht van fysieke bewegingen en elementen. Zo is bijvoorbeeld het skelet van de uitvoerder van de dodendans, dat het uitwendig skelet van een insect moet voorstellen, in feite het endoskelet van een mensachtige. Nog een ‘concilience’ ligt in de suggestie van drie verschillende tijdsniveaus. Naast de gewone fysieke tijd is er in de eerst plaats ook de macrotijd. “Als je met een camera in je kop zou kunnen gaan op het moment dat je een beweging doet en iets zegt, zie je hoe de neutronen voor het denken sneller gaan dan de snelste raket”, zegt Fabre. “Dat is macrotijd. En als je dan met de camera zou weggaan van ons, zou je ecologische tijd krijgen: alles zou vergaan, bij manier van spreken. Wij zouden verschrompelen, er zouden meer gebouwen bij komen.”

De grote betekenis die de scarabee heeft voor Fabre doordringt zijn hele oeuvre. Hij gebruikt de mestkever als symbool voor de passage naar de dood, begrepen als een positieve ruimte, een nieuw leven eigenlijk. Ook is hij, de kleine chemische krijger, veel beter gewapend dan de mens in de strijd om te overleven.

Maar wat drijft eminente wetenschapslui ertoe om de afstandelijke houding tegenover het object van hun jarenlange studie te laten varen? Wat zet hen ertoe aan om in de huid van de insecten te kruipen en er een levende en hoogst geloofwaardige imitatie van te geven?

EMPATHIE VOOR DE ORGANISMEN

“Wel, science is fun, zou opwindend moeten zijn. Wetenschap en kunst zijn intens creatieve thema’s”, zegt Dick Vane-Wright. Het kwieke departementshoofd entomologie vertolkt in de film de rol van een vlinder. Het was alsof er een deurtje in zijn geest openging. Het enthousiasme van zijn jeugd – zijn vlinderpassie heeft hij sinds zijn zevende – liep erdoor naar buiten. Hij bereikt zijn climax in een scène waarin hij een paringsdans uitvoert, en daarbij een trompet bespeelt om een bepaald orgaan uit te beelden.

Op de vernissagedag draagt hij een feestelijke zwarte das met kleurige vlindertjes. “Wij hebben de neiging om een ware empathie te ontwikkelen voor de organismen die we bestuderen. Als iemand me bijvoorbeeld vraagt: ben je bereid om een vlinder op te eten?, dan zeg ik ja. Als zoöloog hoor ik bereid te zijn om hetgeen waar ik een beroep op doe ook op te eten. En als ik niet bereid ben om het op te eten, dan moet ik er een reden voor hebben. Het zou kunnen dat het om een giftige soort gaat. Ik heb een goede collega in Denemarken, stapelgek op vlinders en uiterst beslagen op veel andere terreinen van het leven. Telkens als hij ergens naartoe gaat, proeft hij van een nieuwe soort, gewoon met het puntje van de tong. Hij beschreef me eentje dat hem het gevoel gaf dat hij chili at… Sommige zijn walgelijk, dus chemisch zeer sterk beschermd. Juist één proefje en zijn mond stond twee dagen stijf, van het chemisch spul dat erin zat. Dus jawel, zoölogen en botanici zijn een beetje geschift.”

Vane-Wright werkte op de classificatie en evolutionaire biologie van tropische vlinders, met name hun kleurpatronen en reuksystemen. Vooraleer hij ook maar één vraag wil horen, ontvouwt hij het hele onderzoeksveld, vlinderend langs uiterst zeldzame exemplaren, langs esthetische en morfologische raadsels. “Je maakt een hele evolutie door als entomoloog. Het begint met het zien van een vlinder die je op een primitieve manier wil bezitten, omdat hij mooi of aantrekkelijk is. En terwijl je je verzameling uitbouwt, begin je de vreemde contradicties te beseffen van dingen die er verschillend uitzien maar in wezen hetzelfde zijn, en van dingen die er hetzelfde uitzien en verschillend kunnen zijn.”

Op die manier ging Vane-Wright zich toeleggen op de evolutie en de diversiteit onder de vlinders. Multipele vormen zijn zelfs mogelijk binnen één en dezelfde soort. In West-Afrika trof de kenner een soort aan die op zes maanden tijd een stuk kleiner was geworden, een andere vorm en een ander kleurpatroon vertoonde. De factor die dat bepaalt is de temperatuur waarin het insect zich ontwikkelt. Als men van de honderd eieren van een wijfje er vijftig boven en vijftig onder de sleuteltemperatuur bewaart, komen er vlinders uit met twee verschillende verschijningsvormen en kleurpatronen.

In de natuur dienen de kleuren van de vlinders als camouflage, als een vorm van communicatie tussen de seksen of als signaal dat ze giftig zijn. Het maken van die onderscheidingen hoort bij het onderzoeksaspect van Vane-Wrights opdracht, maar als hij er boeken over schrijft of erover uitweidt, is het hem minstens evenzeer om de pure schoonheid ervan te doen. Daarom duurde het eventjes eer hij zijn ontgoocheling te boven was toen Jan Fabre hem voor A Consilience in een compleet kleurloos pak stak. Maar eenmaal in kostuum, werd hij plots een gedaanteverandering gewaar. Hij realiseerde zich dat hij nu een universele vlinder was: “Ik kon elke vlinder zijn die ik wilde.”

EEN STUKJE VAN DE HEMEL

Tijdens de eerste opnamen ging het nog wat stijfjes, beperkte hij zich tot het opvolgen van Fabres plaatsaanwijzingen en het opzeggen van wetenswaardigheden. Maar na een tijdje kwam hij los, en zei hij tot de regisseur: “Jan, wat ik wil doen, is wat verschillende types van vlinders doen, hoe ze vliegen, hoe ze zich voeden, hoe ze naar partners zoeken, hoe ze zich voortplanten, hoe ze hun gastplant vinden…”

De metamorfose had plaatsgevonden, de consilience bleek levensvatbaar, zo vond ook Fabre. “Ik stond er zelf versteld van. Ik kende hen van hun boeken. Stuk voor stuk knappe koppen op hun gebied, maar tijdens de filmopnamen hebben ze zich met een kinderlijke passie laten gaan. Dat was echt schitterend. Het ging het verstand te boven, eigenlijk. Boven het catalogiseren, het perfect wetenschappelijk, analytisch benaderen. Ze kwamen echt los met creativiteit en verbeelding.”

Blijft natuurlijk het feit dat vlinders, anders dan kevers, amper tot symbolische, laat staan mythologische dimensies kunnen worden opgetild. Door de eeuwen heen zijn ze in de verschillende culturen vooral als frivole creaturen beschouwd, al zijn er notoire uitzonderingen. De stralend paarsblauwe Blue Morpho uit Zuid-Amerika is er zo een. In de Victoriaanse tijd werd hij vooral gebruikt om er juwelen van te maken, terwijl hij door sommige indiaanse stammen is beschreven als een “stukje van de hemel dat is neergekomen” en andere er de baarlijke duivel in zagen en ervoor op de vlucht sloegen.

In Nieuw-Guinea kent Vane-Wright inboorlingen die stukjes katoen vastmaken aan birdwing butterflies en ze als een soort levende juwelen in hun haar dragen. Hier lijkt de decoratieve waarde weliswaar belangrijker dan de rituele. Het frivole karakter dat vrij algemeen aan de vlinders wordt toegekend, is ook tot de wetenschappelijke wereld doorgedrongen. Entomologen verdelen zichzelf in twee categorieën. Degenen die vlinders bestuderen en de rest. De rest is ernstig volk.

Dick Vane-Wright wil zich daar ook toe gerekend zien. Heeft hij immers niet volle twee jaar op de dertienduizend soorten langpootmuggen gestudeerd? En vindt hij huisvliegen onder een microscoop niet esthetischer dan de meeste vlinders? Wie nooit verder dan de studie van vlinders is geraakt, mist de denkrichting van een entomoloog, voor wie kevers, vliegen, wespen en luizen het echte werk zijn.

WAARNEMERS VAN HET LEVEN

Dat geldt zeker voor Martin Brendell. De baardige curator van de tien miljoen kevers in het Natural History Museum is slechts met een betrouwbare gids te vinden in het labyrint van ondergrondse, zwak verlichte depots. Geduldig, vriendelijk en zacht staat hij de volslagen leek te woord die zijn territorium is binnengetreden. Jan Fabre, die zelf een kleine collectie heeft, kende Brendell door de zowat tachtig scarabeeën die naar hem genoemd zijn (Brendellus Scarabeus) omdat hij ze tijdens zijn internationale expedities zelf ontdekt heeft. In juni neemt hij de Vlaamse artist in residence mee op expeditie naar de Colombiaanse hoofdstad Bogotá, waar A Consilience een vervolg moet krijgen.

“Kunstenaars zijn waarnemers van het leven. Wetenschapslui zijn waarnemers van het leven. Er is een gemeenschappelijke grond. Het zijn waarnemers van het leven op aarde”, zegt hij. “Een kunstenaar kan portretteren wat hij ziet. En dat is wat wij doen. Wij interpreteren wat we zien wetenschappelijk, een kunstenaar interpreteert het artistiek, maar het is hetzelfde bewegende, levende object dat geïnterpreteerd wordt. Dat ik het objectief wetenschappelijk beschrijf, belet mij niet om ernaar te kijken, het op een artistieke manier te zien en me bij het zien van dat bizarre schepsel complexe achtergronden in te beelden waarin het wel of niet zou kunnen leven. In een object van de natuur kan ik mijn eigen gevoelens inbrengen, mijn eigen gefingeerde gevoelens, mijn eigen wetenschappelijke fictie.”

Hoe getrouw imiteert hij in de film de gedragspatronen van de insecten die hij al achtendertig jaar lang observeert? “Het is een erg vrije interpretatie”, zegt hij, elk woord benadrukkend, “omdat een kever uiteraard plat loopt met zes poten en wij rechtop met twee armen, en we een kostuum met zes mobiele aanhangsels moeten aantrekken. Het is dus erg moeilijk om er inderdaad uit te zien als de kever. Maar als je het kostuum aan hebt, kan je je herinneren dat je die creaturen levend gezien hebt en kan je hun frenetieke handelingen interpreteren binnen de grenzen van het kostuum.”

In tegenstelling tot zijn collega Vane-Wright, die een universele vlinder uit te beelden kreeg, wachtte hem een meer specifieke opdracht. “Er was bepaald dat ik een scarabee zou zijn,” legt Brendell uit, “en dus kon ik mijn waarnemingen van scarabeeën, in India bijvoorbeeld, doen uitkomen in de manier waarop ik binnen dat kostuum bewoog. Ik deed geen poging om een boomkever te zijn of een snuitkever, of iets anders. Ik had precies een vette, ruige scarabee voor ogen.”

De scarabee rolt een mestbol op en begraaft die, met een enkel ei in het midden. Wanneer het ei is uitgebroed, heeft de larve aldus een voedselvoorraad in de geborgenheid van een ondergrondse cel. Dan kan hij zich ontwikkelen, metamorfoseren en als een perfecte volwassene uit de grond komen, weg van de beschutting en zijn private voedselvoorraadje. De dagelijkse activiteit van de mestkevers bestaat uit het zoeken naar mest, en een aantal onder hen wordt host-specific genoemd: olifantenmestkevers zullen zich met olifantenmest voeden, andere met vogelmest, hagedissenmest of ezelmest.

De honderden soorten mestkevers worden allemaal losjes scarabeeën genoemd. De heilige scarabee van de Egyptenaren was een alledaagse verschijning in de woestijnen bij de Nijl en in de Sahara. De Egyptenaren, die het insect aandachtig hadden geobserveerd bij het achterwaarts voortduwen van de mestbol, waren onder de indruk van zijn werkkracht en zijn vernuft bij het produceren van voedselvoorraden voor de jongen. Zo verscheen hij, naast de baviaan, de ibis en allerlei katachtigen, hoog op de lijst van dieren die de Egyptenaren inpasten in hun artistieke, sociale en religieuze structuur.

ONTZAG VOOR METAMORFOSE

Het heiligste ontzag hebben entomologen en kunstenaars wellicht voor het proces van metamorfose dat kevers (net zoals vlinders, motten en wespen) ondergaan. Dat het, zeker in het werk van Jan Fabre, op zo’n fascinerend geheimzinnige manier geëvoceerd wordt, verbaast Martin Brendell niet in het minst. “Het is bijna sciencefiction, als je er goed over nadenkt. Je hebt dat compleet alien jeugdstadium, die zachte, hulpeloze larve en aan de andere kant kan je een perfect gevormde kever hebben. En dat is hetzelfde individuele dier, van begin tot einde. Het is fascinerend, buitengewoon hoe dat gebeurt.”

Voor Fabre, die in zijn film zelf in de huid van alle insecten kruipt en hun bewegingen leert van de kenners, is de metamorfose een van de eigenschappen van insecten die hij graag op mensen getransponeerd ziet. In tegenstelling tot de held in Kafka’s verhaal De Gedaanteverandering, wiens transformatie tot kever de opperste vervreemding inluidt, kan de Fabriaanse held er alleen maar bij winnen. “Je mag niet vergeten: wij zouden niet kunnen bestaan zonder de insecten”, zegt de bezeten kunstenaar, “maar de insecten zouden wél kunnen bestaan zonder ons. Ze hebben het grootste geheugen, de grootste metamorfose, een adaptatie in miljoenen jaren van geschiedenis. Het zijn de eerste dieren die miljoenen jaren geleden leefden en nog steeds onder ons zijn. Ze zijn bij manier van spreken de sterren. Wij leven tussen die sterren en kennen er nog geen tiende van. Hoe kunnen we leren van wezens die zo superieur zijn aan ons? Hoe kunnen we een symbiose maken en er een stuk overleving van krijgen, om zelf verder te kunnen evolueren?”

Een punt van discussie tussen de entomologen van het Natural History Museum en de kunstenaar betreft het gedrag van de kevers. Trouw aan de inzichten van Jean-Henri Fabre, verdedigt zijn nazaat de stelling dat scarabeeën wel degelijk een sociaal gedrag vertonen: mestkevers rollen mestbollen niet alleen voor zichzelf, maar kunnen ze in bepaalde gevallen ook doorgeven. Brendell ziet het anders: “Je krijgt massale samenscholingen binnen een soort. Maar ze werken niet echt coöperatief. Hun samenscholingen zijn waarschijnlijk een mechanisme om vele individuen bijeen te brengen met het oog op het paren, niet om een sociaal gemeenschappelijke structuur te bouwen.”

Van multiculturele communicatie tussen insecten is al helemaal geen sprake. “Vlinders en kevers zouden net zo goed op een andere planeet kunnen leven, ze ontmoeten elkaar nooit”, stelt Vane-Wright. Vlinders onder elkaar kennen vormen van sociale interactie. Toch werken ze, in tegenstelling tot mieren, wespen en termieten, nooit samen om iets in gemeenschap te bereiken. Vreemd genoeg zouden ze (volgens nog niet waterdicht gedocumenteerde verhalen) wel een fenomeen van sociale uitsluiting kennen. Er zijn bollen vol vlinders gevonden, met in het centrum van de bol een aberratie, een vlinder met een afwijkend kleurpatroon in zijn soort.

WETENSCHAP KOMT EN GAAT

Een van Fabres drijfveren om werk te maken van zijn ‘conciliënties’ is het aansporen van de wetenschapslui tot het dieper doordringen in de wereld van de insecten, meer bepaald in wat hij hun “denken-fysionomie” noemt.

De entomologen hebben inmiddels zo hun eigen idee gevormd over de vruchten van A Concilience. ” Science comes and goes, wat intense intellectualisering betreft”, mijmert Vane-Wright. “Ze komt en gaat in kleine uitbarstingen, voor de meesten onder ons. We zitten voor een deel in een dwangbuis: we verschijnen voor een tribunaal van vakgenoten met de vruchten van onze langetermijnprojecten, die een enorme hoeveelheid tijd en moeite gevraagd hebben. Als je het doel uit het oog verliest, kan het zeer vervelend en saai worden. Als je echt intellectualiseert, neem een pauze: lees een roman.”

Voor Janus, het kunstmagazine van Jan Fabre, schrijft de vlinderkenner een bijdrage over combinatorische logica en vlinders: Butterflies, minds and mimics – it’s all art fake. Vanwege het speculatieve karakter, dat publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift uitsloot, droomde Vane-Wright er tien jaar lang alleen maar van, samen met een bevriend wiskundige.

Brendell ging, van zijn kant, over een merkwaardig geval van rolverwisseling speculeren: “Misschien, in andere omstandigheden, indien deze kunstenaar naar de universiteit gestuurd was om er wetenschappen te studeren en daarna een job aanvaard had in een museum, misschien was hij dan nooit een kunstenaar geworden. Hij zou een curator zijn die misschien, wanneer hij ’s avonds thuis kwam, een tekening of een schilderij zou maken, terwijl hij eigenlijk een wetenschapper is, die werk maakt van zijn verzameling. Net zoals ik naar huis zou kunnen gaan en een tekening maken. Ik doe het soms. Maar ik ben geen kunstenaar. Maar… ach, ik maak een tekening, ik ontwerp een kerstkaart, ik doe al eens een persoonlijke verjaardagskaart, ik heb schilderijen gemaakt voor mensen. Ik heb interpretaties van kevers gemaakt die niet wetenschappelijk accuraat zijn, in feite zijn ze wetenschappelijk zeer zwak… Ik kan niet goed genoeg tekenen. Ik wilde een kever portretteren zoals een middeleeuws kunstenaar een kever zou hebben geobserveerd, en een houten paneel decoreren, bijvoorbeeld. Dat is wat ik heb ondernomen, en ik was min of meer gelukkig met de resultaten.”

Tot 29 februari, Cromwell Road London. Open maand.-zaterdag van 10 tot 18 u. Zondag van 11 tot 18 u.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content