In de bioscoop is een rijk gevarieerde Belgische filmoogst te zien. Maar daarmee zijn we nog niet verlost van de eeuwige klaagzang rond het maken van films hier te lande.

Het gaat de Belgische film kennelijk voor de wind. Films van Vlaamse en Waalse filmmakers worden niet alleen uitgenodigd op internationale festivals, maar vallen er ook vaak in de prijzen. En daar blijft het niet bij. Zelfs Hollywood- has beens komen nu al naar hier om in Vlaamse films te spelen, bijvoorbeeld Mickey Rourke in “Shades”, een film-in-de-film van Eric Van Looy over een Vlaamse seriemoordenaar. Er is ook al de eerste Belg die als sterregisseur naar Hollywood mag: nadat zijn debuut “Ma Vie en Rose” in Amerika triomfantelijk werd onthaald, is Alain Berliner door FoxSearchlight ingehuurd om het nieuwe Demi Moore-vehikel in te blikken.

En zuiver productioneel zijn alle ogen gericht op “Father Damien”, een puur Belgisch project, door Era Films opgezet als een ambitieuze internationale operatie met een budget van 10 miljoen dollar, het hoogste ooit voor een vaderlandse productie. Niet dat de keuze van de regisseur meteen het hart sneller doet kloppen: de Australische Hollander Paul Cox bekwaamde zich de jongste jaren vooral in slaapverwekkende psychologische kost.

Intussen is het verbazend hoe veel Belgische films nu bij ons op de affiche staan of binnenkort in de zalen komen. Het zijn er net geen tien, opmerkelijk gevarieerd en doorgaans van redelijk tot hoog niveau. Meestal beantwoorden ze ook niet aan de negatieve clichés die nog vaak met de nationale productie geassocieerd worden, al is er toch wel sprake van een grote authenticiteit en voel je de persoonlijkheid van de regisseur achter de film.

Van Vlaamse zijde zijn er twee sterke meisjesportretten. In “S.” tekent Guido Henderickx in rauwe tableaus het roekeloze bestaan van een vrijgevochten, door het leven beschadigd jong meisje. Zeker voor onze normen is het een ongehoord vrijpostige mengeling van nihilisme en voyeurisme. Soms lijkt het wel of het is Henderickx om een escalatie van provocaties te doen. “S.”, sinds enkele weken in de Vlaamse bioscoop, is een lowbudgetfilm, gedraaid in 13 dagen, maar de vitaliteit knalt dan ook van het doek. Alsook het acteergeweld van Natali Broods, een jonge toneelstudente die voor het eerst voor de camera stond.

FRANSTALIGE BELGISCHE FILM

De 31-jarige Patrice Toye tekent in haar regiedebuut “Rosie” (vanaf 18 november in de zaal) het portret van een dertienjarig meisje dat in een tuchtschool vliegt – in flashbacks komen we te weten waarom ze daar is beland. Thuis is het een en al doffe ellende: ze blijft verstoken van echte moederliefde (haar moeder vertikt het om Rosie als haar kind te beschouwen en behandelt haar als haar jongere zusje) en wordt gesard door haar moeders broer. De psychologie is primair, de incest voorspelbaar, maar Toye weet handig de simpele trekjes van haar film weg te moffelen, wat kennelijk op heel veel mensen indruk maakt. Afgezien van de fantasiebeelden baadt alles in sjofelrealisme – Toye is een fan van Ken Loach. Soms lijkt die grijze, armzalige pseudo-reportagesfeer meer pseudo-artistiek dan authentiek. Zeker is dat Toye het filmen in de vingers heeft en met acteurs weet om te gaan. Aranka Coppens is bijzonder goed in de hoofdrol.

En na het winnen van de meeste Plateau-prijzen op het Internationaal Filmfestival in Gent, krijgt “Le Bal Masqué”, de formalistische thriller van Julien Vrebos over de bende van Nijvel, een tweede kans in het cinefiele ciruit.

De Franstalige Belgische film doet het nog beter.

“Pure Fiction” van Marian Handwerker komt vanaf deze week op een dertigtal kopieën in de zalen, een recordaantal voor een Waalse film. Het sensationeel onderwerp verklaart al veel – Dutroux – maar de film zelf kun je zeker niet van lijkenpikkerij beschuldigen (zie kader).

In de bioscoop draait nu ook “Max & Bobo”, een tragikomedie van de Brusselaar Frédéric Fontaine waarin een aan lager wal geraakte kapper en een wat minder begaafde jongeman samen optrekken.

In een andere recente Franstalige Belgische film, “Pièces d’identités”, rekent de Congolese regisseur Mweze Ngangura af met onze koloniale erfenis. En met een beetje geluk moeten ook “The Quarry” (een existentialistische thriller van veterane Marion Hänsel en “Le Nain Rouge” (een pseudo-Felliniaanse fabel van debutant Yvan Le Moine) nog ergens lopen.

En dan is er nog het onvermijdelijk pure Belgische product, dat noch Vlaams, Waals of Brussels is. In “Fermeture de l’usine Renault à Vilvorde” verwerkt de onvermoeibare provocateur Jan Bucquoy de heisa rond de sluiting van de autofabriek tot een speels demagogische collage in ludieke anarchistische stijl.

Voldoende films dus om een eind te maken aan onze kwalijke reputatie, een land te zijn met meer filmscholen dan er jaarlijks films gemaakt worden.

Maar gaat het werkelijk zo goed met de eigen film? Dit plotseling aanschuiven om de bioscopen met Belgische producties te vullen, is veeleer een kwestie van toeval. Van een echte continue filmproductie kan hier nog altijd niet gesproken worden. De vraag is ook of er wel een publiek voor is? De grote prijs op het festival van Montreal bezorgde “The Quarry” geen fatsoenlijk bezoekersaantal. “Le Bal Masqué” werd ondanks controverse en grote mediabelangstelling geen echt succes. “S.” mag dan nog gemaakt zijn in de nonchalant energieke stijl die perfect aansluit bij de beeldcultuur van het jonge volkje, de jonge generatie voor wie de film in de eerste plaats is bestemd, laat hem grotendeels links liggen.

KLIEKJESGEEST EN RIVALITEITEN

De Vlaming lust zijn eigen films niet, en voor de Franstalige Belg is dat niet anders. Chauvinisme is ons ook op filmgebied vreemd. Een klein dozijn eigen films in de zalen betekent ook nog niet dat we nu eindelijk verlost zijn van die eeuwige klaagzang over filmen in België. Voor de meeste cineasten blijft het vechten tegen de bierkaai. Zelfs na de zegetocht van “Daens” liep Stijn Coninx voor een aantal nieuwe projecten met zijn kop tegen de muur – zodat hij uiteindelijk maar “Licht” draaide, kwestie van toch maar met iets aan de slag te blijven.

Maar niet iedereen heeft zijn doorzettingsvermogen of sluwheid. Er zijn natuurlijk wel cineasten die niet veel films maken omdat dit nu eenmaal bij hun temperament hoort (ik denk aan Jean-Jacques Andrien), maar talrijker zijn degenen die hun potentieel nooit hebben gerealiseerd. En in een aantal gevallen zal de drankzucht, de mythomanie of de inteelt (het maken van films onder kroegmaten die elkaar toch o zo fantastisch vinden) ook niet geholpen hebben. Bij sommigen werd de carrière in de kiem gesmoord gewoon omdat ze onhandelbaar zijn, tot geen compromissen bereid in een vak dat daar bol van staat.

Ook vorige maand kreeg brasserie Pakhuis traditiegetrouw de fine fleur van de Belgische film over de vloer voor de toekenning, tijdens het Filmfestival van Gent, van de jaarlijkse Joseph Plateau prijzen. Wie het kleine wereldje daar samen aan tafel zag, zou nog even in de waan kunnen verkeren dat het hier om een hechte, solidaire vakbroederschap gaat. Maar je moet maar even naar de gesprekken luisteren, de blikken bekijken en de beleefdheidsformules weglaten om de kliekjesgeest te zien verschijnen, de ingewikkelde rivaliteiten, de door allerlei kleingeestigheden gekleurde rancunes. Er is trouwens een heel goede reden waarom ze elkaar rauw lusten: ze azen allemaal op dezelfde veel te kleine subsidiekoek. Zodat zelfs wie de wegen der administratie kent en regelmatig wordt bediend, veel te lang moet wachten vooraleer hij nog eens aan de beurt komt.

Regisseurs maken de film, producers maken de film mogelijk. Elke industrie, hoe bescheiden ook, staat of valt met de kwaliteit en sterkte van de filmproducenten. En in Vlaanderen is het vooral in deze sector godgeklaagd. Er zouden hier nogal wat charlatans, zakkenvullers en dilettanten rondlopen (vaak dan nog in een onderlinge combinatie van die hoedanigheden). Serieuze producenten mogen dan nog dun gezaaid zijn – Dirk Impens en Antonio Lombardo zijn gerespecteerde uitzonderingen – wie hier films blijft produceren, moet toch wel een of andere vorm van idealisme bezitten: de beeldindustrie biedt wel makkelijker manieren om geld te verdienen, zoals het toeleveren aan VTM.

Soms geven de besten het ook op. Als producer van de debuutfilms van Marc Didden (“Brussels by Night”) en Dominique Deruddere (“Crazy Love”) zorgde Erwin Provoost voor een radicale breuk met de boerenklompenfilm. Om zich dan op de Urbanuskluchten te storten. De jongste tijd heeft hij zich op de meer lucratieve markt van de tv-reeks gegooid (“Windkracht 10” en volgend seizoen “Flikken”).

VOLKSVERBONDENHEID EN KIJKCIJFERS

Mislukt lijken ook de pogingen van het duo Marc Punt-Jan Verheyen om rond hun filmbedrijf Independent – inmiddels opgeslorpt door PolyGram – een lokale lekker commercieel gerichte productie voor de jeugdmarkt uit de grond te stampen. Met “Boys” en “Ad Fundum” wilde het een beetje lukken, maar latere exemplaren – zoals “Dief” – demonstreerden dat de Vlaamse filmmarkt te klein is, zelfs voor povere imitaties van Amerikaanse formulefilms.

En altijd goed is het kankeren op het beleid, op de ondoorzichtige intriges van allerlei commissies, zoals bijvoorbeeld bij het kiezen van de Belgische film die voorgedragen wordt voor de Foreign Language Oscar (“Daens” kwam met een nominatie dicht in de buurt, maar Nederland heeft hem ook drie keer gewonnen). Sindsien is het selecteren van die film altijd aanleiding tot heel wat gekonkel. Zo werd enkele weken geleden “Rosie” gekozen dankzij het handig manoeuvreren en manipuleren van producer Lombardo (zoals het selecteren van juryleden die achter deze prent stonden – en niet voor “Le Bal Masqué zouden stemmen – en het omzeilen van het reglement door “Rosie” één weekje vervroegd uit te brengen in een zaaltje in Koersel).

Alhoewel Guido Henderickx het niet geraadzaam achtte om voor “S.” bij het ministerie aan te kloppen, blijven de films die zonder overheidssteun gemaakt worden een zeldzaamheid. Beleggers hebben hun weg naar de Vlaamse film nog altijd niet gevonden – “Father Damien” is de uitzondering op de regel, en het wordt afwachten of die operatie navolging krijgt. De meeste filmmakers krijgen zonder een flinke hap overheidssteun nooit een financiering rond. Kritiek op het nieuwe beleid van mediaminister Eric Van Rompuy is er dan ook met hopen. Het idee om een manager aan te stellen voor het Steunfonds aan de Vlaamse film is theoretisch niet kwaad bedacht – de formule om per comité te beslissen, komt meestal toch maar de middelmaat ten goede.

Maar over de keuze van die figuur gaan de poppen aan het dansen. En de Vlaamse identiteit van een project als criterium stellen voor toewijzing van subsidies roept dan toch weer bloed-en-bodemachtige gedachten op. Ook moet een Vlaamse film die ocharme 20.000 betalende toeschouwers trekt, volgens de minister niet langer op miljoenen belastinggeld rekenen. Volksverbondenheid gekoppeld aan de dictatuur van de kijk(ers)cijfers. Waar hebben we die toverformule nog gehoord? De minister zei zelf (in Trends) waar hij zijn inspiratie haalde: “Er moeten films gemaakt worden waarin de Vlaming zich herkent. Het succes van VTM is zijn herkenbare televisie.” En wij die dachten dat de bioscoop precies diende om aan de VTM-filosofie te ontsnappen.

Het zegt natuurlijk ook iets over de Vlaamse film dat het weerom een ode aan een geestelijke is – dit keer een missionaris in plaats van een pastoor – die de tegenstelling Vlaams/internationaal moet verzoenen.

Patrick Duynslaegher

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content