Arnold Böcklin herschiep Arcadië en gaf faunen en nimfen maar al te menselijke trekken. Te gast in Parijs, Musée d’Orsay.

Zonder nieuwsgierigheid naar onrustwekkende beelden die toch op oerdegelijke wijze geschilderd zijn, sta je nergens. Om nog te zwijgen over de noodzakelijke bereidheid om te zwelgen. In de nostalgie naar aardse paradijzen. In de melancholie van een ontroerend aangezicht of een herfstavond bij een oude villa. In de kitsch van rollebollende halfgoden in het bos, het veld of op zee. Kortom, niet-eclectische geesten moeten een grote boog maken rond de tentoonstelling Arnold Böcklin/ een moderne visionair in het Parijse Musée d’Orsay.

In puur formele termen bekeken, leidt zijn werk absoluut niet naar de moderne kunst. Dat was weggelegd voor de impressionisten en hun experimenten met het doen vervagen van vorm, lijn en kleur bij motieven uit de alledaagse werkelijkheid. De makelij van zijn landschappen en portretten verraadt een academisch opgeleid talent. Zijn doeken roepen oude meesters op. Nu eens Sandro Botticelli of Titiaan. Dan weer Pieter-Paul Rubens ( Het Gevecht der centauren), Nicolas Poussin of Eugène Delacroix. En ten slotte Caspar David Friedrich en Otto Runge uit de Duitse romantische school _ beiden wellicht zijn meest nabije invloeden.

Terwijl alles in Böcklin naar het verleden lijkt te verwijzen, is er een knagende, soms verscheurende dubbelzinnigheid in de houding van de figuren, een zachte aantasting van het klassiek idyllische kader, een visionair peilen naar de mysteries achter het leven en de dood, een meerduidige symboliek. Was het dát wat hem voor de surrealisten Max Ernst en Giorgio de Chirico interessant maakte? Zeker, maar vooral Böcklins vermogen om nieuwe beelden in de wereld te zetten: de suggestie dat men een onbekend universum betreedt vol verborgen symbolen, die tegelijk zeer aan het vertrouwde herinneren. De ambiguïteit, Böcklins tweede natuur, zou ook een wezenstrek van de modernen worden.

NIMFENJACHT

Zijn geliefkoosde setting was Arcadië, het idyllische pastorale landschap van de antieken. Hij zocht en vond het in Italië, in het platteland nabij Rome of in Toscane, in de buurt van Firenze en Fiesole. Een groot deel van zijn leven bracht hij daar door, en hij liet de paradijselijkheid van de omgeving op zijn composities afstralen. Langdurige rust vond hij er blijkbaar nooit, want geregeld vinden we hem in Basel terug, in München en Weimar. Ook de rusteloosheid van een Duitse romanticus tegenover de natuur ligt in zijn doeken besloten. Richard Wagner vroeg hem om decors voor zijn muziekdrama’s te maken, maar hij weigerde.

Dat de tweede helft van de negentiende eeuw in Europa, de periode die Böcklin met zijn hele oeuvre bestreek, in het teken van de industrialisatie stond, was niet aan hem besteed. Met volle overgave verheerlijkte hij de natuur, verbonden met een stemmig antiek landhuis, kasteel of desnoods een ruïne. Het is het gedroomde decor voor de herdersgod Pan en de faunen om op nimfenjacht te gaan. Geen enkele mythologische figuur beeldde Böcklin zo vaak af als deze bronstige lelijkaard met horens, baard en poten van een bok.

Waar Pan koning is, heersen de pure natuur en de natuurlijke aandriften. Van alle goden heeft hij het meest met de mens gemeen, zo blijkt wel. Dat maakt hem sympathiek en afstotelijk tegelijk. Met de natuur bezig zijn, betekende voor Böcklin altijd ook graven naar de menselijke natuur, de seksuele instincten evengoed als de gesublimeerde verlangens. Een kolfje naar de hand van Sigmund Freud, wiens Traumdeutung in 1900 verscheen.

Eenzaam in het riet op zijn fluit spelend, doet Pan niemand kwaad. Maar wanneer hij in de hitte van de middag vanachter een rotsblok oprijst, doet hij herders in panische angst wegvluchten. De Latijnse auteur Ovidius (43 v.C.-17 n.C.) vertelt in zijn Metamorfosen hoe de nimf Syrinx, op het punt door Pan overmeesterd te worden, in een rietstruik veranderd werd. Sinds die dag vond de beteuterde god daar zijn favoriete stek. Het klagende fluiten van de wind in het riet deed hem aan zijn geliefde denken. De rietfluit die hij bespeelde, kreeg de naam syrinx.

Met een van de twee versies van Pan in de rietstruiken (1850) behaalde Arnold Böcklin zijn eerste grote succes. Getoond in Kunstverein in München, wekte het werk de aandacht van koning Ludwig I van Beieren, die het voor zijn verzameling aankocht. Eveneens in München kwam de schilder in contact met Adolf Friedrich von Schack, die zijn mecenas werd. Die jurist en diplomaat had op jonge leeftijd zijn carrière opgegeven om zich toe te leggen op het verzamelen van en schrijven over kunst. Böcklin, vader van een kroostrijk gezin waarin de kinderen als vliegen stierven, was voorgoed van zijn financiële zorgen bevrijd. Aan het eind van zijn leven, in 1901, was hij de meest gevierde kunstenaar van zijn tijd in het Duitse taalgebied.

HET DODENEILAND

Niet al zijn tijdgenoten waren even wild van zijn werk. In de kunstmetropool Parijs kraaide er geen haan naar. En de vermaarde publicist Julius Meier-Graefe had er een heel boek voor over _ Der Fall Böcklin und die Lehre der Einheiten (1905) _ om uit te leggen waarom het met het supertalent Böcklin faliekant afgelopen was. Zeer gevoelig voor populariteit, had de schilder volgens Meier-Graefe vanaf 1860 zijn subtiel picturale, poëtische visie opgegeven ten voordele van monumentale decorativiteit en theatrale effecten. Meteen schreef hij Böcklin af als wegbereider van de modernen. Het feit ten slotte dat Adolf Hitler een fan van Arnold Böcklin was, deed diens reputatie weinig goed.

Bij de twaalf werken van de kunstenaar die de Reichsführer in zijn bezit had, behoorde een van de vijf versies van het meesterwerk Het Dodeneiland (1880-86), het exemplaar dat nu in de Berlijnse Nationalgalerie wordt bewaard. Van opdrachtgeefster Marie Berna, de latere gravin Oriola, had de kunstenaar te horen gekregen: ‘Ik wil dat je een schilderij maakt dat me doet dromen.’ Het visioen dat Böcklin haar serveerde, is een van de meest bewonderde en geïmiteerde uit de geschiedenis van de beeldcultuur. Een sloep, met een veerman en een gestalte in een lang wit gewaad, vaart op een duister halfrond af. Het eiland, uitsluitend bezet met cypressen en graftomben, baadt in de gewijde stilte van de doden.

Volgens de antieke traditie was het helden en lievelingen van de goden voorbehouden op een eiland begraven te worden _ gewone stervelingen moesten naar de onderwereld. En in de mediterrane volkscultuur was het de overledene die zichzelf naar zijn laatste rustplaats begaf. Geheel in de romantische traditie _ was Jean-Jacques Rousseau niet begraven op het grafeiland Ermenonville? _ moet Böcklin hier zijn eigen uitvaart, een eenzaam genie als het zijne waardig, hebben geënsceneerd.

Opvallend: de beheerste contrasten van licht en kleur, de perfect uitgebalanceerde compositie en het mooi geïsoleerde accent _ de aflijvige, nietig tegenover de imponerende omgeving, maar intens aanwezig. Het monumentale en theatrale, door Julius Meier-Graefe zo verafschuwd, versterken hier veeleer de poëtische visie dan ze te beknotten. Niet alleen omdat de dramatische effecten in Het Dodeneiland of in Odysseus en Calypso ingehouden zijn. Ook waar Böcklin ronduit over de top gedreven pathetiek bedrijft en flirt met kitsch, creëert hij soms verbijsterende beelden die even levensecht als gekunsteld zijn.

Zo kon De Chirico maar niet genoeg krijgen van de Nereide met Triton (1873), de voorstelling van een koppel mythische waterwezens, druipend van zeewier en seks, waarbij de onverzadigbare vrouwelijke helft op de koop toe de kop van een krullende zeeslang streelt.

Wanneer Böcklin faalde _ maar dat blijkt niet uit de tentoonstelling in het Musée d’Orsay _ lag dat niet per se aan het feit dat hij overdreef. Vermoedelijk produceerde hij ook wanneer het visionaire instinct en de oprechte gedrevenheid hem in de steek lieten. En dan is het resultaat werkelijk niet om aan te zien.

Ondanks ziektes, zijn zwaarmoedige natuur en de vele tegenslagen in zijn leven, bleef Arnold Böcklin tot in het jaar van zijn dood creatief. Zijn laatste werk was een Melancholia, kijkend in een spiegel die haar gezicht niet weergeeft.

Jan Braet

Musée d’Orsay, Quai Anatole France, Parijs. Tot 13 januari 2002. Elke dag open van 10 tot 18 uur. Donderdag nocturne tot 21.45 uur. Zondag van 9 tot 18 uur.

‘Maak me een schilderij dat me doet dromen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content