Hubert van Humbeeck

Het verhaal wil dat de voormalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Madeleine Albright ooit tijdens een ontmoeting met haar Belgische collega Erik Derycke naar diens voorganger informeerde. Frank Vandenbroucke nam, zoals bekend, ontslag uit die functie toen – via dit blad – bekend werd dat hij als voorzitter van de SP enkele jaren tevoren de opdracht had gegeven om Agusta-geld dat nog in een kluis overbleef te verbranden.

‘Hoe is het nog met meneer Vandenbroucke’, wou Albright weten. ‘Van alle collega-ministers van Buitenlandse Zaken die ik heb ontmoet, was hij diegene die het beste zijn dossiers kende.’ De kans is groot dat hij de anekdote – het compliment – zelf nooit heeft gehoord. De Belgische waarnemer van het politieke leven kijkt er nauwelijks van op: het intellectuele vermogen en de werkkracht van Vandenbroucke zijn in het wereldje bijna spreekwoordelijk.

Vorige week sprak Vandenbroucke in New York voor de Commissie voor Sociale Ontwikkeling van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties. Die Commissie bezon zich een week lang over manieren om de sociale bescherming van de mens in een globaliserende wereld te verbeteren. Er waren daarvoor experts van over de hele planeet aangezocht – en één politicus: de Belgische minister van Sociale Zaken en Pensioenen, die als gevolg van zijn Oxford-studie misschien toch ook wel wegens zijn expertise was geïnviteerd. Maar dat doet niet zoveel ter zake. New York bood Frank Vandenbroucke de gelegenheid om de Belgische idee van een actieve welvaartsstaat op een groot podium voor te stellen. De inhoud van zijn uiteenzetting zal zijn weg vinden in rapporten aan het thuisfront van de luisterende ambassadeurs en delegatieleiders en vertegenwoordigers van internationale sociale organisaties.

Voor wie het allemaal niet meer zo helder voor de geest staat: het concept van de actieve welvaartsstaat wil dat het sociale stelsel dat we kennen alleen kan overleven als er meer mensen toe bijdragen. Dat wil zeggen dat meer mensen een job moeten hebben, of langer aan het werk moeten blijven. De zogenaamde participatiegraad, het aantal mensen dat deelneemt aan het beroepsleven is in België te laag – onder meer omdat veel te veel Belgen te vroeg met pensioen gaan of gevraagd worden om dat te doen.

Toen socialisten en liberalen na de verkiezingen van juni 1999 met elkaar over de vorming van een regering zouden gaan praten – de eerste rood-blauwe coalitie in veertig jaar -, was het zaak om het snel eens te worden over de terminologie die zou worden gehanteerd. Vooral omdat een poging van Guy Verhofstadt om de twee stromingen in 1991 al dichter bij elkaar te brengen in een scherp conflict was geëindigd. De ‘actieve welvaartsstaat’, een idee van Vandenbroucke, koppelde de liberale ijver om de participatiegraad te verhogen aan de socialistische bekommernis om de sociale bescherming te blijven verzekeren. Het nieuwe Belgische programma sloot op die manier als vanzelf aan op het Europese, zoals dat in maart 2000 op de top van Lissabon werd geformuleerd: er moeten meer mensen aan de slag, de armoede moet worden bestreden en de lidstaten moeten hun pensioensystemen onder de loep nemen.

Vandenbroucke trok in New York vooral de aandacht met twee grafieken. De eerste vergelijkt de graad van armoede in een land met de participatiegraad – het percentage mensen dus die een job hebben. Blijkt dat die twee weinig met elkaar te maken hebben: het is best mogelijk dat er in een land veel werk is, terwijl er toch veel armen zijn. De situatie in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zijn, wat dat betreft, kenschetsend. Dat wil zeggen dat de sociale politiek die er wordt gevoerd onvoldoende is, of ondoeltreffend. De Scandinavische landen, bijvoorbeeld, doen het op dit terrein veel beter: daar zijn én veel jobs én weinig armen.

De tweede grafiek vergelijkt de graad van armoede met de hoeveelheid geld die wordt uitgetrokken voor sociale programma’s. En daar kan geen twijfel zijn: die twee hebben wel met elkaar te maken. Frank Vandenbroucke noemt het een ‘ijzeren wet’ dat de graad van armoede in een land wordt bepaald door de omvang van de sociale politiek die wordt gevoerd.

De stelling is duidelijk. In de strijd tegen de armoede zal een politiek van goedkope jobs alleen niet volstaan. De welvaartsstaat komt niet vanzelf tot stand: hij moet worden verzorgd en gekoesterd. De bedoeling is uiteindelijk dat sociale politiek, werkgelegenheidspolitiek en economische politiek elkaar als in een driehoek steunen en versterken. Als dat lukt, mag de regering het woord ‘historisch’ voor één keer terecht in de mond nemen.

Hubert van Humbeeck

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content