Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

De sculpturen, muurschilderingen en omgevingen van Max Ernst (1891-1976).

Een uitstekende manier om een monument van de eeuw met een frisse blik te bekijken, is het tonen van zijn minder bekende kanten, op het gevaar af afbreuk te doen aan zijn werkelijke waarde. Het idee van het twintigjarige Centre Georges Pompidou in Parijs om tijdens de renovatiewerken niet het hele gebouw te sluiten, maar in de Galerie Sud een tentoonstellingsactiviteit te blijven ontwikkelen, lijkt alvast gepaard te gaan met een vernieuwde kijk op de moderne klassiekers die het hart vormen van de collectie moderne kunst in het Musée national d’art moderne ( Mnam), alhier gevestigd.

Het Parijse atelier van Constantin Brancusi (1876-1957) – samen met Alberto Giacometti (1901-1966) de belangrijkste moderne beeldhouwer van de eeuw – is nu opnieuw opgetrokken op het plein voor het Centre Pompidou, en in de Galerie Sud wordt recht gedaan aan de man die in 1950 in Parijs een atelier betrok in de Impasse Ronsin, recht tegenover dat van Brancusi: de zwervende surrealist Max Ernst (1891-1976), autodidact in de kunsten, gangmaker van het dadaïsme in Duitsland, maker van het eerste surrealistische schilderij ever ( Oedipus Rex, 1922) en schepper van een oeuvre dat even veelzijdig als eclectisch is.

De Sculptures, maisons et paysages van Ernst als onderwerp van een tentoonstelling nemen, lijkt hem in de schaduw te zetten van de reuzen Brancusi en Giacometti, maar doet ten slotte beseffen dat hij – hoewel gedeeltelijk schatplichtig aan hun sculpturaal genie – slechts met beeldhouwkunst bezig was in de mate dat die hem telkens opnieuw in staat stelde om zijn persoonlijke stempel te drukken op zijn zo vaak wisselende leef- en werkomgeving, en die te transformeren volgens de wetten van de verbeelding.

De maskers, waterspuwers, fabeldieren, antropo- en biomorfe wezens die hij in de wereld zette, waren niet alleen verbonden met hun soortgenoten uit zijn collages, roman-collages en schilderijen maar in de eerste plaats met al de plekken die Max Ernst in zijn lange leven bezette èn met de reliëfs en muurschilderingen aldaar. (Hij aanzag ze een beetje zoals de antieken hun huisgoden en beschermbeelden. Zelfs een kort verblijf in een hotel doorstond Ernst niet zonder dat hij zijn kamer met z’n eigen parafernalia had aangekleed.)

Bovendien was hij, net als in al de rest, op een zo onorthodoxe manier met beeldhouwkunst bezig, dat geen ernstig mens het in zijn hoofd haalt om ze op hetzelfde niveau te bekijken als de puur sculpturale, radicaal moderne vormreducties van Brancusi en Giacometti. Zelf schreef hij: “Oproerig, ongelijk, tegenstrijdig (is mijn werk) onaanvaardbaar voor de specialisten van de kunst, de cultuur, het gedrag, de logica, de moraal. Ze heeft daarentegen de gave om mijn medeplichtigen in verrukking te brengen: de dichters, de patafysici, enkele analfabeten.”

VANDALISME

Om al die redenen lieten tentoonstellingscommissaris Fabrice Hergott en Mnam-directeur Werner Spies het hoofdaccent van de tentoonstelling niet vallen op de autonome sculpturen, maar op de in hun omgeving geïntegreerde beelden. Dat veronderstelde de evocatie (en zelfs partiële reconstructie) van de respectievelijke contexten waarin ze waren ontstaan en waarvoor ze bestemd waren. Dat neemt niet weg dat in enkele gevallen de kunstenaar zelf bronzen afgietsels van beelden liet maken om ze elders als autonome sculpturen te laten functioneren.

Helaas is geen enkel door Ernst bewoond huis nog in zijn oorspronkelijke staat bewaard gebleven. Niet alleen de tand des tijds maar ook de onachtzaamheid en in een enkel geval zelfs het roofinstinct van de mens heeft ervoor gezorgd dat de sites in kwestie nog slechts zeer fragmentarische sporen van hun oorspronkelijke staat van ideaal paleis en paradijselijke tuin hebben bewaard.

Kunst als inbezitneming van de ruimte, daar gaat het in wezen om. De enkele houtsculptuurtjes die Ernst tijdens zijn jeugd en Dada-periode in Duitsland maakte (1913-1924) zijn niet veel meer dan merkwaardige eenzaten, het op ruwe wijze uit lindenhout gesneden Les Amoureux bijvoorbeeld. Reliëfs, assemblages en collages uit die tijd zijn wel van belang omdat ze de werkwijze van de bricoleur èn de surrealist verraden: het aaneenzetten van schijnbaar niet bij elkaar horende onderdelen. In zijn sculpturen later, zou Ernst die assemblagetechniek alleen maskeren door de moulage.

De Parijse groep rond de literatoren André Breton en Paul Eluard, die op het punt stond om Dada te begraven en met de brokstukken ervan het surrealisme uit te vinden, verwelkomde in 1922 met open armen de Duitse emigrant die doorheen collages en schilderijen dezelfde interessevelden aanboorde: het onderbewuste en de droom, de hypnose en de waanzin. In Max Ernst begroetten ze degene die de beeldende tegenhanger van de écriture automatique uitvond: het irrationele naast elkaar plaatsen van, zeg maar, de naaimachine en de paraplu op de dissectietafel; de allusie op de dromen; een op Freud geïnspireerde symboliek; het vervangen van “visuele” esthetiek door poëtische inhoud.

In 1923 ging hij samenwonen met het gezin van Paul Eluard in Eaubonne, twintig kilometer ten noorden van Parijs. Hij voorzag het landhuis van boven tot onder van muurschilderingen met wild woekerende stillevens, emblemata, private symbolen, verwijzingen naar de Traumdeutung van Freud en de stoute Struwelpeter. Het werk was opgevat als een totaalproject in de ruimte: elke verdieping was in een andere basiskleur gestoken (blauw, geel en rood), zelfs de deuren en de dessus-de-porte waren met illusionistische voorstellingen beschilderd. Toen Paul Eluard in 1932 het huis verkocht, ging die mooie eenheid tussen ruimte, kleur en beeld geleidelijk verloren.

Slechts in 1967 verschenen enkele olieverfschilderingen op gips onaangetast vanonder meerdere lagen behangselpapier. Ze werden overgebracht op doek, waarbij soms de dimensies drastisch werden gereduceerd, en belandden in verschillende particuliere en publieke collecties. Ze zijn voor het eerst weer samen in één interieur op deze tentoonstelling. Een wonderlijke passage is het alleszins.

HABAKUK

De vakantie van 1934, doorgebracht in Maloja (Zwitserland) bij Alberto Giacometti, was het echte begin van de sculpturale ontdekkingstocht. Uit de morenen van de gletsjers zocht hij bijna volmaakt gevormde, door weer en wind gepatineerde granietklompen bijeen. Hij graveerde of beschilderde ze, en zette ze in wisselende constellaties neer in de tuin of binnenshuis. De onbeschilderde exemplaren lijken fossielen van oerhistorische dieren te bevatten, de andere zijn net kleurrijke grote ogen of magische eieren.

Terug in zijn Parijse atelier, gebruikte hij geregeld bloempotten, soms flessen en jakobsschelpen als gietvormen voor antropomorfe gipssculpturen als Habakuk, Chimères en Oedipe (I en II). Samengesteld uit een stapeling bloempotmoules in wankel evenwicht, half middendoorgesneden waardoor de bovenste Oedipus bijna van de platte kop van zijn gehoornde onderhelft wegschuift, met gapende sneeën bij wijze van monden, is de Oedipusreeks (ook in brons uitgevoerd) ondanks de schijn van het tegendeel helemaal niet bizar, veeleer ingehouden van vorm, en aangrijpend in zijn onwaarschijnlijk complexe psychologie – een surrealistische extase waard. Ook het heel wat simpeler paar Les Asperges de la Lune is een uitzinnig surreële mix, in dit geval van menselijke en plantaardige elementen, zoals ze alleen op de maan met elkaar vergroeien tot tengere torens van onaangepaste melancholie.

In 1938 liet Max Ernst de Parijse surrealisten voor wat ze waren en trok zich met zijn nieuwe geliefde, de schrijfster Leonora Carrington, terug in een wijnbouwershuis in Saint-Martin d’Ardèche. Op buiten- en binnenmuren en in de traphal modelleerde hij met de hand in cement een Minotaurus, een gevleugeld wezen en maskers, en mengde er andere objecten bij. Ook muurschilderingen zagen er het licht. Na het onverhoedse vertrek van de “Duitse vijand” Ernst bij het uitbreken van WO II en de vlucht van Carrington in de waanzin, eigenden derden zich het huis toe en lieten niet veel meer heel van het sculpturale ensemble. Enkele jaren geleden werden dan plots doodleuk individuele bronzen afgietsels op zware sokkels te koop aangeboden in een Parijse galerie, een operatie die het daglicht niet verdroeg. Van de oorspronkelijke werken zijn quasi enkel de reliëfs op de gevel min of meer intact gebleven. Ze kunnen enkel worden “geëvoceerd” op de tentoonstelling.

Het was de schilderes Dorothea Tanning die Max Ernst vergezelde naar zijn nieuwe bestemming, Long Island en later Sedona (Arizona) in de Verenigde Staten. In Sedona, in de bergen nabij de Hopi-indianen, bouwde hij eigenhandig een huis in hout en later ook een stenen verlengstuk dat hij voorzag van een indrukwekkend fries van primitieve maskers, waterspuwers en dieren.

Aangezien de hele zaak later werd afgebroken en de werken bewaard bleven, konden ze op de tentoonstelling zelf in een nieuw fries worden ingewerkt. Net als in Sedona staan ze ook hier weer dicht in de buurt van (een bronzen afgietsel van) de meest monumentale sculptuur die Ernst ooit in de steen maakte: de Capricorne, eigenlijk een zitbank, uitgewerkt als een mythisch Koningspaar met markante seksuele kenmerken, geflankeerd door twee dieren die vreesaanjagend zouden moeten zijn, maar er alweer veeleer onaangepast uitzien.

Buitenstaanders inderdaad, dat zijn ze wel allemaal, ook de elegante schoonheden, de schildpadden, de imbecielen die Ernst na zijn terugkeer naar Frankrijk nog zou maken, eerst in Huismes (1953-1963) en ten slotte in Seillans en Parijs (1964-1976). Boosaardig en een beetje aandoenlijk dom is zeker het Corps enseignant pour tueurs (1967), een meer dan levensgrote, hiëratische groep van drie gangsters in witte hardsteen, geïnspireerd op de film Irma la douce (’63) van Billy Wilder. Net als in het schitterende Musée de l’Homme – een kubusvormige grot gevormd door de ledematen van een met opgetrokken knieën neerzittende figuur, perst Max Ernst hier het scherpe, hoekige én het biomorfe in één geheel samen. Een late meesterproeve van de man die de natuur, de mens en de wereld kon laten fuseren om ze een ander uitzicht te geven.

Tot 27.7, Centre Pompidou, Parijs. Elke dag behalve op dinsdag open van 10 tot 22 u.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content