Doordrijvers kunnen de kennis en het leven van de mensheid echt verbeteren. Een gesprek met de vijf laureaten van de tiende editie van de Rolex Awards for Enterprise.

EEN BERICHT UIT TOKIO

Een Rolex is duur maar duurzaam. Dit Zwitserse horloge staat immers voor traditie en innovatie. Als hij goed wordt onderhouden, gaat hij een leven lang mee. Daarom heeft een Rolex ook een emotionele waarde. Precies om dit alles is het bij de selectie van de Rolex Awards for Enterprise te doen sinds het merk in 1976 de vijftigste verjaardag vierde van zijn altijd even jonge Oyster, het allereerste water- en stofdichte model. Sindsdien hebben de opeenvolgende jury’s tachtig mensen bekroond (en zo’n 4 miljoen euro onder hen uitgedeeld) voor hun doortastende ondernemingszin bij het bevorderen van de kennis en het welzijn van de mens.

Dit jaar waren er voor de tiende uitgave van de Rolex Awards for Enterprise 1255 kandidaten, onder wie 285 Europeanen en 25 Belgen. Niettegenstaande er nog maar een paar Belgen – lang geleden – door Rolex zijn bekroond, blijft hun aantal inzendingen bijna constant. Daarentegen is het totale aantal kandidaturen uit de hele wereld sinds 1976 op minder dan de helft teruggevallen. De strengheid van de jury raakt blijkbaar bekend.

Opvallend is hoe dit jaar alle vijf de laureaten, zonder het woord anti- of anders-globalisme te gebruiken, grensoverschrijdende antwoorden bieden op problemen die door de globalisering in de hand worden gewerkt. Nog opvallender is dat de vijf laureaten van de Rolex Awards-2002, elk goed voor zo’n 100.000 euro en een gouden Rolex van 17.430 euro, er zich telkens weer over beklagen dat zij, bij de realisatie van hun project, weinig of geen steun en vaak zelfs weerstand van de betrokken overheidsinstanties ondervonden. De gesprekken met elk van de vijf laureaten, ter gelegenheid van de uitreiking van de awards (dit keer in Tokio) stemmen trouwens in menig opzicht tot nadenken.

Gordon Sato (75) is een Amerikaan van Japanse origine. Hij was tot 1992 professor aan het W. Alton Jones Cell Science Center (New York), gespecialiseerd in bodem- en biotechnologie. Sinds enkele jaren leert hij de kustbewoners bij de Eritrese haven Massawa en in het 10 kilometer zuidelijker gelegen Hargigo (nog een van de droogste plekken op aarde) de wilde mangroves te cultiveren: zowel op de stranden van de Rode Zee als landinwaarts. ‘Vissers en herders kennen wel het belang van een boom en van voedsel voor hun dieren,’ vertelt Sato, ‘maar tot onze grote verrassing wisten zij niet dat ook geiten en schapen mangrovebladeren zouden lusten. Alleen de kamelen konden zich, met hun brede hoeven, tussen de mangroves wagen zonder in deze vloedbossen weg te zinken. Nu brengen wij ordelijk gekweekte mangrovebladeren tot bij de dieren en komen vissen en schelpdieren zich tussen de wortels nestelen. In het begin stonden de kustbewoners zeer wantrouwig tegenover mij en mijn medewerkers van de Asmara-universiteit. Wij hadden hen echter nodig en zij ons. Zo zorgden wij van meet af aan ’s middags voor gratis bonen, gekookt met uien en tomaten, brood en thee. Dit middagmaal is uitgegroeid tot een sociale gebeurtenis. Bovendien krijgt al wie met ons werkt 1 dollar per dag, wat in deze streek zeer veel is. ’s Avonds vragen wij aan de vrouwen voldoende bladeren van de bomen te snijden en het zout eraf te spoelen om de beesten ermee te voederen die de hele dag in de woestijn amper iets te eten vonden. Mens en dier varen er wel bij en intussen maken wij een arm dorp zo rijk dat geen enkele overheid deze evolutie nog kan stoppen.

‘Zij noemen mij trouwens de camsin, letterlijk “de grote zandstorm”, omdat ik zo recht voor de raap ben. Maar ik hoop dat zij ook beseffen hoezeer ik van de Eritreeërs hou. Toen in 1986 duidelijk werd dat de Ethiopische regering hen wou uithongeren, trok ik op eigen initiatief naar Eritrea. Een Japans zakenman gaf mij bijna een half miljoen dollar. Daarmee hebben wij de Eritrese rebellen containers vol kleren gestuurd. Wij hebben poelen gegraven, zeewater opgevangen en vis gekweekt in de woestijn. Wij hebben zeewater ook drinkbaar gemaakt met ontzoutingsmachines. De eerste keer dat een deel van het Eritrese bevrijdingsleger fris water te drinken kreeg, kreeg ik een staande ovatie.

‘Van kindsbeen af geloof ik dat de wetenschap het lot van arme landen kan verbeteren. De technologie daartoe is zelfs zeer eenvoudig. De grootste hinderpalen blijven politiek en cultureel. Ik sympathiseer nogal vlug met minderheden omdat ik zelf in de Verenigde Staten opgroeide als lid van een minderheid. Als ik ons project in Eritrea Manzanar genoemd heb, dan verwijst dit niet alleen naar de “appeltuinen” die ooit ten zuiden van Los Angeles bloeiden – tot enkele rijke families de streek zonder water zetten. Manzanar was ook de naam van het kamp in de Californische woestijn waarin ik tijdens de Tweede Wereldoorlog van mijn veertiende tot mijn zeventiende met mijn familie opgesloten werd omdat wij Japanners waren. En toen ik nadien met de Amerikaanse troepen in Korea vocht, werd ik als simpele soldaat andermaal vernederd. Ik weet wat racisme is en hoe de Eritreeërs door het Ethiopische bewind behandeld werden.

‘Als alles verder gunstig evolueert, kunnen wij de kustbewoners voldoende voedsel voor hun dieren bieden om hen aan de nodige inkomsten (zo’n 5 à 10 dollar per dag) te helpen. Daarmee kunnen zij dan het drinkwater kopen dat door de ontzoutingsinstallaties die wij installeren beschikbaar zal worden. Daarop kan zelfs groentekweek aansluiten. Mijn grootste zorg is echter of wij dat water goedkoop genoeg kunnen produceren. Wellicht zullen die mensen dan 10 procent van hun inkomen aan drinkwater moeten besteden. Voor ons is dit veel, maar wij beseffen nog niet hoe wreed het is zonder drinkwater te moeten leven.’

José Marcio Ayres (48) is geboren in Belém op de oevers van het Amazone-estuarium, bioloog van vorming en gespecialiseerd in de studie van apen, in casu van de witte uakari waarop hij in 1986 in Cambridge is gedoctoreerd. Precies de biotoop van dit zeldzame witte aapje met zijn donkerrode kop, dat hem als jongeman opviel tijdens een bezoek aan de dierentuin van Keulen, bracht José Marcio Ayres twintig jaar geleden stroomopwaarts tot in Manaus, de legendarische stad in het Amazonewoud. Daar werd het hem en zijn gezin al vlug duidelijk dat dit aapje slechts te redden was als dit deel van het oerwoud beschermd zou worden. De aanleg van de Reserva de Desenvolvimento Sustentavel Mamiraua (11.240 km2) kon beginnen: halfweg tussen Manaus en de Braziliaans-Colombiaans-Peruviaanse grensdriehoek 1100 kilometer verderop. Dit reservaat ( www.cnpq.br/ mamiraua) wordt vandaag erkend als het laatste ongeschonden varzea (vloedwoud) in het Braziliaanse Amazonegebied. Bovendien staat het model voor duurzame ontwikkeling.

‘Geen duurzame ontwikkeling en biodiversiteit zonder de mensen in het gebied te betrekken’, zegt Ayres. ‘Daarom moesten wij eerst de Braziliaanse wetgeving laten veranderen en aandacht opeisen voor de Maku-, Omagua- en andere indianen. Die komen minder in beeld dan bijvoorbeeld de Xingu of de Kaiapo in het zuiden van de Amazone, maar hebben ook hun problemen. Hoewel ons reservaat in 1996 wettelijk werd erkend, blijft het gevaar van ongecontroleerde houtkap, visvangst en jacht groot. Gelukkig besefte de lokale bevolking (zo’n 20.000 mensen) in en rond Mamiraua heel snel dat een meer ook een spaarpot kan zijn. En dat je door overbevissing die spaarpot al gauw leeghaalt. Daarom hebben wij beheersplannen opgemaakt voor het hele gebied. Alleen al door de visvangst geordend te laten verlopen, hebben wij in enkele oeverdorpen het inkomen per visser verhoogd van 320 tot 845 dollar. Zo kunnen zij nu zelf boten kopen, hun (desnoods diepgevroren) vis op de markt verhandelen en onafhankelijk worden van de grote vishandelaars die ons aanvankelijk naar het leven stonden. Intussen hebben wij in de regio ook gezondheids- en onderwijsprogramma’s opgestart, met zeer veel positieve resultaten.

‘In 1998 kregen wij aan de grens van het Mamiraua-reservaat het nog grotere Reserva de Desenvolvimento Sustentavel Amana (23.500 km2) met slechts 3000 inwoners erkend. Zo wordt de natuurlijke band met het nationaal park van Jau (22.720 km2) verzekerd en spreken wij van een voor duurzame ontwikkeling gereserveerd gebied dat groter is dan Zwitserland – en meteen het grootste wettelijk beschermde tropische regenwoud op aarde.

‘Vergeet niet dat 90 procent van de bevolking in het Amazonegebied op de oevers leeft, dat steden als Belém of Manaus reeds 1,5 miljoen inwoners tellen en dat wij tot op heden nog geen cent van de regering gezien hebben. Alle beloften en lofbetuigingen ten spijt. Het ministerie dat voor het natuurbehoud van heel het Amazonegebied bevoegd is, telt in totaal 35 man. Voor de Mamiraua- en Amana-projecten alleen al, hebben wij 120 medewerkers, 50 boten en 21 woonboten. Bovendien zijn een dozijn binnen- en buitenlandse organisaties bij ons project betrokken. Maar het werkt. Dat mocht ik nog eens vaststellen toen ik de voorbije maanden voor een chemotherapie- behandeling tegen mijn longkanker in New York was. Het point of no return is bereikt. Nu zou ik de lokale bevolking nog in de gemeenteraden verkozen willen zien. Vooral de vrouwen dan, want zij zijn minder gevoelig voor corruptie en hebben meer oog voor het nut van het algemeen.’

Lindy Rodwell (40) werd marinezoöloge en wou met dolfijnen zwemmen. Tot zij in 1988 in Baraboo (Wisconsin) op stage ging bij de International Crane Foundation en kennis maakte met stichter-voorzitter George Archibald. Zij kende de lel- en de blauwe kraanvogel uit haar Zuid-Afrikaanse kinderjaren, temeer omdat de blauwe kraanvogel ’s lands nationaal embleem is. Maar, zoals het in het Amazonewoud allang niet meer uitsluitend gaat om dat aapje, gaat het in Afrika niet alleen om kraanvogels.

‘Kraanvogels zijn zeer betrouwbare indicatoren voor een gezonde waterhuishouding’, zegt Rodwell. ‘Zij zijn immers aangewezen op een vochtige grassoort als de iliacarus die in moeraslanden voorkomt en dus ebbe en vloed nodig heeft om te groeien. Overal waar de kraanvogel uitsterft – en dat gebeurt in heel Afrika – moeten wij ons dus vragen stellen bij de gezondheid van het ecosysteem waar ook de mensen in de streek op aangewezen zijn. Waar de traditionele cultuur nog overheerst, blijkt de kraanvogel relatief goed te aarden. De Xhosa bijvoorbeeld in de Oostelijke Kaapprovincie, het vroegere Transkei, hebben altijd veel respect opgebracht voor deze zeer merkwaardige vogel die een lang leven, levenslange partnertrouw en koninklijke status symboliseert. Naarmate echter de verstedelijking oprukt, raken zowel de traditionele culturen als hun harmonie met de natuur in de verdrukking en moet de kraanvogel wijken. Ofwel sterven de vogels door chemicaliën die in de landbouw gebruikt worden, of zij worden opgegeten, of zij planten zich niet meer voort bij gebrek aan moerasland.

‘Zuid-Afrika telt nu nog amper 250 lelkraanvogels. Een verontrustend klein aantal. Onze tellingen in Botswana, Zambia en Mozambique leren dat er ook daar merkelijk minder kraanvogels overblijven dan verwacht. Zij zijn na de bouw van stuwdammen en het droogleggen van hun biotoop ook niet naar Tanzania of Congo geëmigreerd, want ook daar daalt de populatie. Zo raken steeds meer mensen er eindelijk van overtuigd dat de bouw van de Cahora Bassa-dam op de Zambezi in Mozambique en van de Iteche-Teche-dam in Zambia zoveel moeraslanden heeft drooggelegd dat onnoemelijke aantallen mensen, planten en dieren uitgehongerd worden: voor hydro-elektriciteit waar zij niks aan hebben. Wij proberen nu onder andere met de International Crane Foundation de belangen van de Zuid-Afrikaanse elektriciteitsproducenten te verzoenen met die van de lokale bevolking door het water uit de stuwmeren op geregelde tijdstippen opnieuw in de lager gelegen vloedvlakten te laten vloeien. Zo krijgen de mangroves, de vissen, de garnalen, een aantal van de hoogstens 8000 resterende kraanvogels in Afrika en nog veel meer mensen misschien nog een kans.’

Dave Irvine-Halliday (60) zou een onbekende elektronicaprofessor aan de Universiteit van Calgary (Canada) gebleven zijn als hij in 1997, aan het einde van zijn sabbatjaar met opdracht in de Nepalese hoofdstad Kathmandu, tijdig een retourvlucht had gevonden. Het lot besliste er anders over en dus trok hij maar de bergen in waar hij, haast als een verstrooide professor, vaststelde dat de schooltjes daar niet alleen leerkrachten maar ook degelijke verlichting ontbeerden. Nu wist hij wel alles af van licht maar weinig van verlichting. De Light Emitting Diodes of LED-lampjes, die alles met licht en computers maar niets met verlichting te maken hadden, brachten evenwel de oplossing. Na talloze pogingen om die LED’s wit licht te doen geven, vernam hij in 1998 dat het Japanse bedrijf Nichia witte LED’s produceerde. Wel waren de lampjes van 0,1 watt te zwak om Nepalese bergklasjes te verlichten.

Dave Irvine richtte met vrouw Jenny Halliday en zoon George de Light Up the World Foundation op en kocht duizenden van die witte LED’s: ‘We brachten er telkens negen samen in een houder en zo haalden we ongeveer 1 watt. De stroom putten we uit batterijen, die we herlaadden met een eenvoudige en beproefde generator, aangedreven door fietstrappers. Zo’n LED-stel kost 18 dollar. De doorbraak kwam echter toen Lumileds, een gezamenlijke dochter van Philips en HP, een LED met de sterkte van 1 watt op de markt bracht en wij die in grote hoeveelheden, dankzij Lumileds, voor amper één derde van de prijs konden aanschaffen.

‘Wij hebben niets uitgevonden, maar de combinatie van andermans uitvindingen leidt wel tot een innovatie die het leven in grote delen van de wereld kan veranderen. Nu verlichten wij in Nepal, Sri Lanka en India ongeveer 800 huizen met de oude en zo’n 200 huizen met de nieuwe LED’s. Wij krijgen ook elders in Azië en in Latijns-Amerika voet aan de grond. De grote bedrijven zien eindelijk in hoe iedereen voordeel heeft bij het succes van Light Up The World. We zijn in gesprek met een van de grootste producenten van zonnepanelen. Tegen 2005 willen we 1 miljoen woningen voorzien van LED-verlichting. En kaars- of kerosenelicht is níét goedkoper. Ons eenvoudigste batterijsysteem gaat jaren mee en is nauwelijks een tiental dollar duurder dan een voorraad kaarsen voor één jaar. En dan hebben we het nog niet over de nadelige effecten van kaarsen, kerosene of gewone wegwerpbatterijen op mens en milieu. LED-verlichting zou ook in de geïndustrialiseerde wereld tot rationeler energieverbruik kunnen leiden.’

Michel André (38) heeft als Frans bioloog een indrukwekkende wetenschappelijke carrière achter de rug en is nu hoogleraar-dierkunde aan de universiteit van Las Palmas op Gran Canaria. Geen toeval, want in de grote dieptes tussen de Canarische eilanden leven wel dertig soorten walvisachtigen – met of zonder tanden, zoals zij worden ingedeeld. Ze worden aangetrokken door het overvloedige voedsel dat hier dankzij de stromingen te vinden is. De Canarische eilanden blijven echter ook massa’s toeristen aantrekken en als die gaan varen, hopen ze altijd wel een potvis of dolfijn te zien. Vele dieren worden door aanvaringen verwond of zelfs gedood. Daarom heeft Michel André voor de 300 tot 350 potvissen in de regio een Whale Anti-Collision System (WACS) ontworpen. Dat systeem van onderwatermicrofoons en oppervlakteboeien moet het honderdtal schepen dat dagelijks tussen de eilanden vaart in staat stellen de potvissen te ontwijken. WACS zou nooit zijn bedacht als Michel André de taal van de potvis niet had gekend en niet had geweten dat heel wat dieren in de buurt van de Canarische eilanden doof geworden zijn door het geraas van de scheepsmotoren boven hun hoofd.

André: ‘De potvis is de oudste in zijn soort, hij is zo’n 35 miljoen jaar oud en heeft het meest complexe communicatiesysteem, niettegenstaande de akoestische signalen die hij uitzendt heel eenvoudig zijn. Als hun gehoor echter aangetast is – en dat hebben we vastgesteld – dan kunnen ze elkaar ook niet meer waarschuwen voor naderend gevaar. Dat is des te erger omdat potvissen in vrouwelijke groepen van 12 tot 15 leden hun hele leven samenblijven. Zij stemmen hun bewegingen op elkaar af door geluidssignalen te geven. Die reiken maximaal 10 tot 15 kilometer ver. Dat is meteen de maximumafstand tussen twee leden van de groep. Het zijn niet hun klikgeluiden zelf maar de tijdsintervallen ertussen die belangrijk zijn. Zo heeft elk dier zijn eigen ritme en daardoor kunnen de dieren elkaar onderling identificeren. Wij noemen dit het Rythmic Identity Measurement (RIME).

‘Ik heb dat toevallig ontdekt dank zij een Senegalese trommelaar. Die beluisterde onze potvisgeluiden en wist meteen te vertellen hoeveel dieren met elkaar aan het communiceren waren en wie de chef was. Ook bij de trommelaars in Senegal krijgt ieder zijn eigen ritme en vormen ze samen een “ritmisch wiel”. Precies door het in elkaar schuiven van eenieders ritme in dat tandwiel als het ware, worden zelfs hele verhalen verteld. Als vijf potvissen hun individuele ritmes laten horen, blijkt het oudste wijfje en dus de leider het traagste ritme te hebben. Wat ze precies vertellen weten wij nog niet, maar het ziet ernaar uit dat we nu echt vooruitgang boeken in de kennis en de bescherming van dieren die het begin van het leven op aarde hebben meegemaakt.’

Frank De Moor

Inlichtingen i.v.m. de Rolex Awards: www.rolexawards.com of: m.vd5@skynet.be of: 03 – 288 69 45

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content