De tuin in de Nederlandse kunst van de vijftiende tot de achttiende eeuw. Een aards paradijs om in te denken of in dom te doen.

DE FILOSOOF en humanist Justus Lipsius (1547-1606) had als man van de Renaissance zo ongeveer over alles zijn zegje. Over de tuin schreef hij ooit : ?… dit is het ware gebruik en doel van de tuin : rust, afzondering, denken, lezen, schrijven, en dat alles in ontspanning en als het ware spelenderwijs.? De tuin die Justus voor ogen stond, was op dat moment nog niet zo oud. Goed, tuinen zijn er altijd geweest. Het Aards Paradijs was er al één. De Romeinse godin Venus had een lusthof. In de middeleeuwse ?Roman de la Rose? speelt de tuin een centrale rol, en de vertellers van Boccaccios?Decamerone? trokken zich terug in een landhuis met tuin om elkaar hun vrolijke en scabreuze verhalen te vertellen.

Wat opvalt is dat al deze voorbeelden uit de literatuur komen. Afbeeldingen ervan werden wel gemaakt, denk bijvoorbeeld maar aan de verluchte handschriften en de werken van de Vlaamse Primitieven, maar de tuin dient daarin enkel als achtergrond, decor, hooguit als symbool. De tuin heeft in de Middeleeuwen geen zelfstandig statuut.

Een mooi voorbeeld van het symbolische gebruik van de tuin is het ?besloten hofje?, een thema dat veelvuldig in de middeleeuwse beeldende kunst van de Nederlanden voorkomt. De benaming gaat terug op een vers uit ?Het Hooglied? (4,12) : ?Een gesloten hof ben je, mijn zuster, mijn bruid, een gesloten hof, een verzegelde bron.? In eerste instantie was zo’n hofje een omheinde ruimte waar het veilig toeven was. Een diepere betekenislaag gaat dan over maagdelijkheid en kuisheid. Het is niet toevallig dat de Maagd Maria dikwijls in zo’n hofje werd afgebeeld. De grote besloten hoven van de Middeleeuwen waren natuurlijk de begijnhoven en die kwamen alleen in de Nederlanden voor.

Pas vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw ging ?de tuin? in de Nederlanden (en in de rest van Europa) een eigen leven leiden. Was het de invloed van Constantinopel die hier speelde ? Verschillende kunstenaars uit Italië en de Nederlanden waren in die Osmaanse stad onder de indruk gekomen van het verfijnde leven, onder meer van de verzorgde tuinen. Overal in Europa, van Wenen tot Leiden, werd weldra een hortus botanicus aangelegd, waar exotische planten werden gekweekt die oorspronkelijk uit het Nabije en Verre Oosten en uit Amerika kwamen. Aan de Hortus botanicus lag duidelijk een wetenschappelijke bedoeling ten grondslag, net als aan de kruidentuinen uit de middeleeuwse abdijen trouwens.

De siertuin of de lusttuin was nog iets anders. Wellicht paste die wel goed in het algemene renaissancegevoel dat omstreeks 1520-’30 ook tot de Nederlanden doordrong. En als een tuin an sich belangrijk werd, was er ook reden om hem als dusdanig af te beelden. Over ?De tuin in de Nederlandse kunst 15de-18de eeuw? gaat de tentoonstelling ?Aardse Paradijzen? in het Noordbrabants Museum in Den Bosch. Dat museum heeft al langer een reputatie als centrum van de bloemschilderkunst. Een expositie over de tuin past daar perfect bij. Door de omvang van het beschikbaar materiaal werden wel twee luiken voorzien. In 1997 komen de negentiende en de twintigste eeuw aan bod.

VIJVERS.

Voor het eerste luik werden zo’n honderdvijftig schilderijen, tekeningen, prenten, kaarten en objecten bij elkaar gebracht uit verschillende Nederlandse en buitenlandse musea en particuliere collecties. De kunstwerken werden opgehangen en opgesteld in een decor dat in de vorm van een tuin is uitgewerkt, met een centrale laan, zijkamertjes (de perken), hoekjes en kantjes. De tentoonstelling is niet chronologisch opgebouwd, wel thematisch rond een aantal aspecten van de tuinschilderkunst.

Het vogelperspectief, bijvoorbeeld, werd gebruikt om een globaal overzicht te geven van de tuin. Misschien gaat het tuinschilderij zelf wel terug op illustraties bij geografische kaarten. Daarop wijst althans een groot (225×270) oprolbaar doek van Cornelis Elandts uit 1666. Het stelt de ?Kaart van de ridderhofstad De Werve bij Voorburg? voor. Op de kaart zijn de wegen te zien, een rivier en de honderden perceeltjes waaruit het goed bestond. Aan de horizon verandert de geografische kaart op een enigszins surrealistische manier in een landschapspanorama waarin de torens van Den Haag te herkennen zijn. Helemaal onderaan werden vijf ?cartouches? aangebracht met details van de ridderhofstad, de toegangspoort, de vijvers met de godenbeelden en ook de tuin. De tuinschilders zouden die cartouches als het ware uit de geografische kaart lichten en er een zelfstandig genre van maken.

Hans Vredeman de Vries, afkomstig uit Friesland, had intussen de grondslag gelegd van de architectonische tuin. Onder Vlaamse invloed bouwde hij in de tweede helft van de zestiende eeuw de middeleeuwse tuin uit tot een architectonisch meesterwerk, de bouwkunst van de Renaissance waardig. Zijn standaardwerk ?Hortus Viridariorumque Formae? verscheen in 1583 in Antwerpen. Vredeman de Vries baseerde zich bij de vormgeving van de renaissancetuin op de drie klassieke bouwstijlen, de Dorische, de Ionische en de Corinthische.

Van Vredeman de Vries zijn in de expositie verschillende ontwerpen te zien en ook enkele schilderijen met palazzi en in sterk perspectief weergegeven tuinen. Dat perspectief kreeg inderdaad een eersterangsrol toebedeeld. Bij vele van de schilderijen voel je bijna een conflict tussen de ?realistische? weergave van de gebouwen en het uittesten van de mogelijkheden die het perspectief biedt bij de weergave van de tuinen.

Veel lusthoven en tuinen lagen buiten de stad. Een buitenhuis was uiteraard een teken van welstand, maar omstreeks 1700 werd het leven in de stad ook in Holland als minder aantrekkelijk aangevoeld. Boeiend in dat verband is een anoniem schilderij van rond 1699. Het stelt ?De hofsteden Vlietzorg en Zorgvliet aan het Buiten-Spaarne bij Haarlem? voor. De gebouwen zelf zijn een beetje op de achtergrond geraakt, alle aandacht gaat naar de twee naast elkaar gelegen tuinen die door een sloot van elkaar zijn gescheiden. De tuinen bevatten alles wat daar toen in thuis hoorde : buxusranden, stokrozen, classicistische beelden, een fontein, in vorm geknipte boompjes, hagen, een volière en potten met exotische planten.

DOOLHOF.

Zo’n tuin was eigenlijk een driedimensioneel schilderij waarin men kon rondwandelen, keuvelen, of het voorbeeld van Justus Lipsius volgen : denken, lezen, schrijven. Dat een kunstenaar zich ook een dichterlijke vrijheid kon veroorloven is ook van dit werk af te lezen. Haarlem, dat op het schilderij nauwelijks zichtbaar is aan de horizon, lag in de realiteit veel dichter bij de tuinen en dan nog aan de andere kant. De kunstenaar wou allicht de idee benadrukken ?dat het beter leven was op het land dan in de stad.?

Er is nog een ander interessant aspect aan dit werk. De personages die in de tuin flaneren zijn aan hun kledij herkenbaar als Doopsgezinden, één van de vele strekkingen van het Nederlandse protestantisme. Er zijn in de tentoonstelling nog andere werken met Doopsgezinden te zien. Klaarblijkelijk hadden die mensen een voorliefde voor tuinen en tuinaanleg. Traditioneel mochten zij niet met uiterlijk vertoon uitpakken. Het verzorgen en genieten van een aantrekkelijke tuin viel blijkbaar wel binnen de perken van het geoorloofde.

Typisch Hollands waren ook de stadstuinen van Den Haag, Haarlem en Amsterdam. De invalshoek is hier de gewone ooghoogte. Van Paul Constantijn la Fargue (1732-1782) zijn enkele prachtige voorstellingen van stadstuinen te zien.

De tuin had intussen zijn symboolwaarde niet verloren, zoals blijkt uit een werk van David Teniers de Jongere (1610-1690), waarop hij zichzelf afbeeldt samen met zijn vrouw en een kind. Rechts op de achtergrond is zijn landgoed Drij Toren bij Vilvoorde te zien, links wordt een pracht van een tuin aangelegd. Het doek maakte deel uit van een reeks over de vier jaargetijden. De lente wordt in dit soort werken steevast geassocieerd met de aanleg van een tuin. Dat was ook al zo bij Pieter Brueghel de Oudere (ca 1525-1569), waarvan ook enkele prenten te zien zijn.

De tuin als symbool keerde ook terug in de moraliserende praatjes van Jacob Cats. Adriaen van de Venne (1589-1662) illustreerde Cats’ boek over het huwelijk onder meer met een prent van de ?Dool-hof der Kalverliefde?. Cats dichtte erbij : ?Het los en dom gewoel, dat jonge lieden pleghen, Is juyst gelijck een hof met duysent omme-weghen.? In de tentoonstelling zijn ook enkele curiosa te zien, onder meer een achttiende-eeuws miniatuurtheaterdecor in de vorm van een tuin, en een merkwaardig illuminatiekastje met de voorstelling van ?’t plesierigh buijtenleven?. Het ding bestaat uit vier glasplaten, die telkens voor een deel beschilderd zijn. De platen werden achter elkaar, en met enige afstand ertussen, gemonteerd in een kastje met een lichtbron erachter. Zo krijgt de kijker een beeld van een heerlijke tuin met een verbluffende dieptewerking.

In ?Aardse Paradijzen? zijn geen topwerken te zien. Alles werd gekozen in functie van het thema dat onvermoed rijk is. Het gekende Keukenhof in Lisse, dat al eeuwen geleden werd aangelegd, is hier bijvoorbeeld nog niet ter sprake gekomen, noch de negen pareltjes van aquarellen van een tuin in Voorburg op Walcheren.

Paul Dossche

?Aardse Paradijzen. De tuin in de Nederlandse kunst – 15de tot 18de eeuw?, in het Noordbrabants Museum van’s-Hertogenbosch, tot 25/8 en in het Frans Halsmuseum in Haarlem van 14/9 tot 24/12.

David Teniers II, De lente, ca 1660-1665, olieverf op koper, 59 x 81 cm : symboolwaarde.

Paul Constantijn La Fargue, Gezicht in een binnentuin in Den Haag, 1775, olieverf op paneel, 37 x 55 cm : typisch Hollands.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content