Stefan Hertmans’ “Goya als hond”: een ballade van de traagheid.

Volgens de Amerikaanse filosoof Richard Rorty (1931) is de hele traditionele filosofie eeuwenlang een epistomologie geweest: een onderzoek naar de mogelijkheden van objectieve kennis. De filosofie poneerde graag begrippen als “waarheid” en “zekerheid” als objectief bepaalbare begrippen, terwijl je toch mag verwachten dat zulke begrippen alleen maar kunnen worden gedefinieerd door er vanuit verschillende invalshoeken een eigen interpretatie aan te geven.

Filosofie moet niet langer meer de spieren laten rollen tegen de wetenschappen, want door de grote vorderingen op dat terrein is het allang op voorhand bekend welke arm het eerst richting tafel zal buigen als het om het verschaffen van een objectief beeld van de werkelijkheid gaat. Stefan Hertmans is zich er in zijn nieuwste bundel Goya als hond duidelijk van bewust dat je inwendige voorstellingen en uitwendige dingen niet zomaar met elkaar kunt verbinden. Nu de objectivering is weggevallen, gaapt er een onvermijdelijke wonde, een litteken dat door de dood, die via de tijd haar schaduw vooruitwerpt, al voor het definitieve einde aanwezig lijkt. Hertmans gaat er de werkelijkheid anders door bekijken. Of is het de werkelijkheid die een andere soort werkelijkheid wordt door die bijgestelde blik?

Hertmans gaat op zoek naar “die verre kern” die zich buiten de direct aanwijsbare dingen ophoudt, zoals ook William Turner dat deed: “In de contouren van het kleine bleef hij vaag,/ maar hij was nauwgezet in wat/ zich buiten de nauwkeurigheid ophield.// Een hand, op een nog Phrygisch tafereel,/ wijst naar een verre kern, een plek,/ een wapen dat verloren werd.” Het einde van het gedicht roept de sfeer van de hele bundel op: “een doorbloed/ visioen van wat nog komen moest” en “Het is niet denkbaar dat/ het zichtbaar was dat iemand/ schilderend zo eenzaam was.”

Het zou aandoenlijk verkeerd zijn om die eenzaamheid autobiografisch te interpreteren, ook al zijn het kind en de geliefde duidelijk aanwezig. Daarvoor gaat de dichter, net zoals in zijn vorig werk, te veel schuil achter anderen: beeldende kunstenaars, maar ook dichters als Rilke, Benn en Trakl. In Dr. Med. G. Benn wordt al duidelijk dat die eenzaamheid samengaat met een soort verlangzaming, waardoor een moment van helderheid ontstaat, al grijpt het verderf ongenadig om zich heen: “Hij wist hij kon alles verliezen/ door visioenen en gepieker,/ maar het nietsdoen had hem al te pakken en de avond viel zeer koel.// Wie eenzaam is, kan in een achteloos/ moment de wereld zien verschijnen/ in de nutteloosheid van een doel.”

DAAD VAN VERDERF

Hertmans meet zijn eigen identiteit af aan die van anderen, zoals in het tweeluik Kapuziner Berg-Salzburg, dat naar Trakl verwijst, in de hoop om zichzelf uit dat beeld te kunnen verzamelen, maar dat wil niet lukken: “(…) hij loopt door mijn lijf te banjeren met zijn// bezopen adem, hij schrijft mij/ dat het nu ondraaglijk is,// en in de ovalen spiegel/ kotste hij mijn ogen uit,// terwijl hij, diep in mijn lijf,/ de koortsig ontstoken lippen tuit.”

Nochtans is Hertmans’ toenaderingspoging anders dan in zijn vroegere werk: hij citeert minder, maar maakt de identificatiemogelijkheid groter door de referenties in zijn eigen idioom te integreren. En precies dat levert een grotere, intrigerende spanning op dan in zijn werk dat aan Muziek voor de overtocht (1994), de bundel waarmee hij deze ballade van de traagheid lijkt te hebben ingezet, voorafging. Ontroerend zijn z’n pogingen om via zijn kind een beeld van zichzelf in te halen, terwijl hij zelf door dat andere leven permanent op achterstand geplaatst lijkt: “Soms is hij Zeno’s pijl./ Maar meestal, als hij wacht/ op een nieuw teken, is zijn// leven mij te ijl-// een moeilijke, door mij verwekte/ kolder van mijn eigen tijd.” En het erotische verlangen, waardoor de geliefde de ik-figuur naar binnen haalt, spuwt hem weer uit, als na een daad van verderf: “Een leeggezogen lijf, als een harnas van glas, viel stuk tegen/ de randen van een tegelscherf.”

Eenzaam is ook de hondenkop, die lijkt te verdrinken in de vage kleurvlakken op Goya’s schilderij Een hond tegen de stroom vechtend, waaraan Hertmans het lange titelgedicht wijdde. De dichter, de schilder, de hond en zelfs de toeschouwer (“Komt, Gij die verzuipt”) worden in dit apocalyptisch beeld met elkaar verbonden. Heden en verleden, werkelijkheid en verbeelding vloeien in elkaar, maar dat vertragingsmanoeuvre biedt ook geen uitzicht op de verre kern. Het blijft wanhopig zwemmen. Hertmans doet dat hier erg subliem in verhullende taalbewegingen en subtiel tegen elkaar in stromende beelden.

Stefan Hertmans, “Goya als hond”, Meulenhoff, Amsterdam, 62 blz., 598 fr.

PAUL DEMETS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content