Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Het legaat Scutenaire-Hamoir : René Magritte in vrij dubieus gezelschap.

VAN de 254 kunstwerken die Irène Hamoir bij haar overlijden in 1994 aan de Belgische staat naliet, waren er 99 bij die door elk museum voor moderne kunst ter wereld in dank zouden zijn aanvaard. Het golden 23 schilderijen, 22 gouaches, 42 tekeningen, 8 prenten, 2 objecten en 2 tapijten. Met een klap verheugden de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België zich over het bezit van de omvangrijkste publieke collectie werken ter wereld van de hand van René Magritte (1898-1967). Uit pure hoffelijkheid ontfermde hoofdconservator Eliane De Wilde zich even liefdevol over de 150 resterende stukken uit het Hamoir-legaat en gaf ze een staatsbegrafenis : samen met de Magrittes werden ze in een lijvige publicatie opgenomen en nu voor een deel ook tentoongesteld.

Het is niet om aan te zien. Onversneden poëtische meesterwerken van surrealistische beeldsubversie worden samengebracht met eigenaardige prutswerken van randfiguren als Roland Delcol, Max Servais, Armand Simon, Remy Van den Abeele, Robert Willems en vele anderen. Nu weet ons nationale museum dat ook. In een merkwaardige intentieverklaring verdedigt conservator Gisèle Ollinger-Zinque de vervanging van het criterium kwaliteit door vriendendienst als de beste manier om ?de herinnering aan Irène en Scutenaire te dienen en de keuzes die ze gisteren maakten ook vandaag te eerbiedigen.? Hiermee vervalt het museum in een oud zeer, waartegen het de jongste jaren nochtans had gestreden : de keuzes van de legaatgevers laten doorwegen op kwaliteit. Het Hamoir-legaat kon het museum moeilijk anders dan in zijn geheel aanvaarden, maar het mèt al zijn gebreken ook nog eens exposeren, was het aan niemand verplicht.

Nu waren Irène Hamoir en haar echtgenoot Louis Scutenaire (1905-1987) niet de eersten de besten. Ze waren, behalve de beste vrienden van René Magritte, ook actief in diens kring van Belgische erg francofoon Brussels getinte surrealisten die zich vooral op het literaire en publicistische vlak manifesteerden. Ze maakten daarbij geen geheim van hun uitgesproken communistische sympathieën. (?Scut? liet zich zijn leven lang als stalinist aanspreken als gold het een eretitel.)

PERPLEX.

Scutenaire was Magrittes hofschrijver, hij maakte gedichten, aformismen en naar schatting 170 titels voor schilderijen van Magritte. Bovenal was hij een leesdier en een bibliofiel, wiens duizenden boeken aan de Koninklijke Albert I Bibliotheek gelegateerd werden. ?Ik heb zoveel gelezen dat ik perplex sta van het menselijk genie?, liet hij zich ooit ontvallen.

Irène Hamoir, opgegroeid onder de socialistische vooruitziende vrouwen, schreef de sleutelroman ?Boulevard Jacqmain? (vóór 1939) op haar naam. Daarin paradeert de surrealistishe incrowd van de hoofdstad. Van haar is ook de prozabundel ?La cuve infernale? (1944). Jarenlang had ze een pittig kroniekje, een ?Billet d’humour? of ?d’humeur? in de Petite Gazette van de krant Le Soir, geprangd tussen de rubriek Ten Paleize en de korte berichtjes van de persagentschappen.

Het boek bij de tentoonstelling bestaat voor het leeuwendeel uit beknopte levensbeschrijvingen van al wie deel uitmaakte van de vriendenkring ?Irène, Scut, Magritte and C?. Het bemoeilijkt veeleer de kennis van het Belgische surrealisme dan ertoe bij te dragen, want er wordt geen onderscheid gemaakt tussen sleutelfiguren, meelopers, opportunisten, mooie meisjes en toevallige kennissen. Dit alles in klakkeloze navolging van Scuts adagium : ?Wat aantrekkelijk is, is mooi? of ?Mijn waardering dient nooit gehouden te worden voor een waardeoordeel.?

De tentoonstelling zèlf is wat dat betreft nog problematischer. Dat zij de belangrijke literaire poot, met Camille Goemans, Paul Colinet en Paul Nougé, niet groots kan evoceren is normaal. Foto’s, documenten, gedichtjes en boekomslagen maken nu eenmaal minder indruk dan schilderijen en beelden.

Maar dat belangrijke beeldende kunstenaars van het surrealisme als Paul Delvaux en Marcel Mariën ontbreken, gewoon omdat ze niet in het legaat zitten, betekent dat er slechts een zeer gedeeltelijk beeld van het Belgische surrealisme kan gegeven worden. (Ook van de volgende generatie die zich aandiende als ?le surréalisme révolutionnaire? met Christian Dotremont en Marcel Broodthaers, ontbreekt elk spoor). Tot daar aan toe, maar dat de lacune gevuld moet worden met flauwe kul uit de chambre d’amis van ?Scut?, verdunt het begrip Belgisch surrealisme tot een allegaartje waarmee flauwe grapjassen, aanstellers, slechte kooplieden en hun trawanten tevergeefs hun voordeel hopen te doen.

Overigens raken de conservatoren ongewild ook besmeurd door de antipathieën van Irène Hamoir. Toen Marcel Mariën door haar verketterd werd nadat hij wereldkundig maakte dat niet zij maar wel Scut de roman ?Boulevard Jacqmain? geschreven had, ontdeed zij zich van al de kunstwerken die ze van hem bezat. Wie nu de echte auteur was, daar zijn zelfs de samenstellers van het boek ?Irène, Scut, Magritte and C? het kennelijk niet over eens. Mevrouw Ollinger schrijft het auteurschap (blz. 388) aan Irène Hamoir toe, terwijl het pittig gestelde ABECEDARIUM (blz. 496) het heeft over een ?sleutelroman die voor 1939 door Louis Scutenaire werd geschreven maar gesigneerd door Irène Hamoir (…)?. Wordt hier nog een geniepig conflictje onder ketten uitgevochten of wat ?

AFGROND.

Gelukkig is wie zich niet aan deze onzin stoort en geniet van de prachtige Magrittes die zijn boezemvrienden aan de gemeenschap nalieten. Hoogtepunten zijn een handvol meesterwerken in olie op doek uit de jaren twintig en dertig : ?Portrait de Nougé? (’27), ?La Voleuse? (’27), ?Découverte? (’27) met de aanwas van houtnerven op de huid van de naakte vrouw die er tijgervlees door krijgt, ?Personnage méditant sur la folie? (’28), ?La lecture défendue?(’36) en ?Portrait d’Irène Hamoir? (’36). Klaar en scherp gestelde dingen verliezen misplaatst en getoetst aan andere, even gewone dingen hun vertrouwdheid en balanceren ons tot aan de rand van een innerlijke afgrond, een droom, een onverkende wereld. Van de toetsing tussen taal en beeld, zoals Magritte ze ook graag bedreef, is er maar één voorbeeld : ?Bel Canto? (’38), een minder werk.

Aan de als door dolle-koeienziekte aangegrepen Magritte uit de jaren ’43-’48, hield Scutenaire flink wat gouaches en schilderijen over. De kunstenaar, die er in 1948 le tout Paris de ogen mee had willen uitsteken, moest ze gewoon niet meer hebben. Slecht waren ze zeker, maar als provocatie, kwalijke grap en zelfs qua tekening, kleur en beeldinventie honderdmaal sterker dan wat de vrienden van zijn vrienden… ach.

Dat het tussen Scut en ?Mag? om echte vriendschap ging, leiden we af uit iets geheel anders. In het legaat zitten twee, drie werkjes die de kunstenaar van een zijde laten zien, zoals hij die allicht alleen aan intimi toonde. Het portretje van de vrouw met de bebloede neus (?La toile de Pénélope? ’58), de gouache van de jongen met de vissenstaart die zich opgehangen heeft (?Le Chant d’Amour? ’46), de tekening van de ballerina als oude man (?Ballerine masculine? ’36), het is niet het werk van een coole surrealist, maar van iemand met een klein hartje.

Jan Braet

Tot 15.12 in het KMSK, 1/2 Koningsplein, Brussel. Open van 10 tot 17 u. Gesloten op maandag en op 1 nov.

René Magritte, Portrait d’Irène Hamoir, 1936, olie op doek, 54,5×73,5 cm. : vooruitziende vrouw.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content