Bij het begin van het nieuwe schooljaar en het voorlopig ook laatste jaar van Frank Vandenbroucke als Vlaams minister van Onderwijs bracht Knack de minister en de verantwoordelijken van de drie grote onderwijsnetten samen voor een rondetafelgesprek.

Bijna 1,1 miljoen kleuters, kinderen en jongeren zijn begin deze week weer naar school getrokken. Zij en hun meer dan 110.000 leraars in het gewoon en buitengewoon onderwijs zullen het niet direct aan den lijve ondervinden, maar ook in dit nieuwe schooljaar komt de Vlaamse overheid met een resem nieuwe maatregelen en met extra geld over de brug.

Er worden nog meer inspanningen geleverd om van instapklasjes in het kleuteronderwijs een succes te maken. Naar de extra zorg voor kinderen met een beperking of leerstoornis gaat 50 miljoen euro. Voor basis- en secundaire scholen met veel leerlingen uit een kansarm gezin wordt 101 miljoen euro ingezet om het lerarenkorps uit te breiden met 480 voltijdse krachten.

Om de schoolkosten te beheersen – voor noodzakelijk leermateriaal moet het basisonderwijs al kosteloos zijn – wordt de zogeheten maximumfactuur voor uitstappen verder beperkt (voor uitstapjes van een dag is dat per schooljaar 20 euro voor een kleuter en 60 euro voor een kind in de lagere school; voor meerdaagse uitstappen is het 360 euro gespreid over zes leerjaren). De schooltoelagen worden dan weer flink verhoogd tot gemiddeld 80 euro voor een kleuter, gemiddeld 116 euro voor een kind in het lager onderwijs en gemiddeld 377 euro voor een leerling in het secundair onderwijs.

Maar de grootste omwenteling vindt plaats in de financiering van de werkingskosten van het leerplichtonderwijs. Een nieuw systeem legt ‘de lat gelijk’ tussen alle scholen van alle onderwijsnetten en houdt rekening met een aantal sociaaleconomische kenmerken van de leerlingen (de opleiding van de ouders, een andere thuistaal, een laag inkomen, wonen in een kansarme buurt). Zodoende wordt 810 miljoen euro over de scholen verdeeld, en dat is 125 miljoen meer dan vorig schooljaar (zie p. 59). Die nieuwe financiering is een cruciale proef in de ‘Tienkamp voor gelijke kansen op uitstekend onderwijs’ (zie kader p. 64), waarmee Vlaams minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.A) zijn beleid vormgeeft.

1 x Elk net moet evenveel geld krijgen

FRANK VANDENBROUCKE: Met het akkoord over de nieuwe financiering kunnen we vijftig jaar na het Schoolpact de oude rivaliteit over de verdeling van het geld achter ons laten. De belangrijkste verdienste, niet het minst van de onderwijskoepels, is dat er een consensus is gegroeid over een zeer ambitieuze gedachte. We willen namelijk dat alle kinderen en jongeren gelijke onderwijskansen krijgen, wat ook hun achtergrond is en wat hun talenten ook zijn.

Ik ga ervan uit dat kinderen niet gelijk zijn. Sommige kinderen hebben meer aanleg voor theoretische vakken, anderen zijn meer gebeten door technologie of door praktische vakken. Kinderen zijn verschillend. Ze worden geboren in diverse sociale milieus, maar soms ook met gedragsproblemen of stoornissen zoals dyslexie of dyscalculie. Ik ga er ook van uit dat, als onze kinderen volgens het internationale Pisa-onderzoek wereldkampioen in wiskunde zijn, dat we dan ook wereldkampioen in gelijke kansen kunnen worden. Die ambitie is nog niet verwezenlijkt, maar het geld is er nu. Dat is de eerste stap in mijn Tienkamp. Nu gaat het erom die middelen in de scholen aan te wenden om gelijke kansen te creëren. En dat moet gebeuren door de mensen in de scholen.

BOB LOISEN: Er gaat inderdaad een pak meer geld naar de scholen, afhankelijk van de sociaaleconomische kenmerken van de leerlingen. Uiteraard zijn we daar blij mee. Maar bij ons en in de scholen blijven er nogal wat vragen over hoe dat geld concreet moet worden besteed. De scholen vragen ondersteuning.

MIEKE VAN HECKE: Met alle applaus voor de nieuwe regeling, de lat ligt enkel gelijk voor de werkingsmiddelen. En Bob heeft gelijk: er zijn nog veel vragen. Scholen met kinderen die veel zorg nodig hebben of uit sociaaleconomisch moeilijke milieus komen, krijgen ineens veel meer geld. Terecht. Maar hoe gaan we die scholen begeleiden om een maximaal resultaat te halen bij kinderen met minder startkansen? En blijft er dan genoeg geld over voor de scholen die weinig van dergelijke leerlingen hebben? Want ook zij moeten de kans krijgen om kwaliteit te blijven bieden. Kunnen ze dat als ze enerzijds minder middelen krijgen dan scholen met veel kansarme kinderen, en anderzijds door de verplichte maximumfactuur geen hogere bijdrage meer mogen vragen aan de ouders?

URBAIN LAVIGNE: Ook onze scholen zijn bezorgd, en dat niet alleen over de manier waarop kansarme kinderen begeleid zullen worden. Ze stappen in een nieuw parcours met nieuwe taken waarop niet iedereen voorbereid is, maar waarover ze wel verantwoording zullen moeten afleggen.

Wij stonden niet meteen te springen voor een nieuw financieringssysteem. We waren bang dat onze scholen minder zouden krijgen. Maar de minister heeft voldoende geld, met onder meer een overgangsfonds van 1,25 miljoen euro voor het gemeenschapsonderwijs, kunnen vrijmaken om ook voor ons de stap mogelijk te maken. Op die manier levert geen enkele school in en krijgen sommige scholen meer. Vergeet niet: onze enige bron van inkomsten is geld van de Vlaamse overheid. Daarom hebben we toch vragen bij die ‘gelijke lat’. Ligt die nu niet opnieuw scheef? Bij mijn collega’s springen de stad of gemeente, de provincie of een rijke congregatie bij.

VAN HECKE: Die rijke congregaties bestaan allang niet meer.

2 x De lokale overheid moet meer doen

VANDENBROUCKE: Naast de nieuwe verdeling van de werkingsmiddelen, is er ook het lokaal flankerend onderwijsbeleid. De dertien centrumsteden krijgen daarvoor al enkele jaren een gezamenlijke toelage van 1,5 miljoen euro, en voor veertien projecten in een aantal kleinere steden is er nog eens 500.000 euro per jaar. Voor alle steden en gemeenten kan het extra geld dat hun scholen nu krijgen, ruimte op hun begroting scheppen om voor alle scholen op hun grondgebied iets te doen.

VAN HECKE: Lokale overheden hebben een verantwoordelijkheid voor het stedelijk en gemeentelijk onderwijs. Op sommige plaatsen, zoals in Gent, worden aanzienlijke extra inspanningen geleverd voor het onderhoud van de scholen, de voor- en naschoolse opvang, de leerlingenbegeleiding, de inzet van bijkomend administratief en onderwijzend personeel enzovoort. Maar er is onder de vorige Vlaamse regering ook afgesproken dat dit zou ophouden als de lat voor de werkingsmiddelen eenmaal gelijk zou liggen. Zover zijn we nu.

Het decreet over het lokaal flankerend onderwijsbeleid – voor ons is dat heel goed – stelt dat een stad of gemeente voor álle kinderen van álle scholen op het grondgebied initiatieven kan nemen. Niet alleen om schoolse, maar ook sociale achterstand weg te werken.

LOISEN: Die vroegere overeenkomst ging over veel meer. Maar in het gelijkekansenbeleid zijn de steden en gemeenten bereid om in overleg met alle betrokkenen en dus ook netoverschrijdend samen te werken. Dat is trouwens op verschillende plaatsen al zo. Maar alle scholen zullen daarin moeten groeien, want het zou een beetje gratuit zijn als ze ook voor puur onderwijsgebonden zaken zoals handboeken nog zouden aankloppen bij de lokale overheid.

Niet alleen in de grote steden is sprake van kansarmoede. Die bestaat ook elders, en ook daar kan een lokaal flankerend onderwijsbeleid betekenisvol zijn. Ik ben in elk geval hoopvol gestemd, maar ik vraag ook om daar op het lokale vlak over na te denken.

VANDENBROUCKE: Steden en gemeenten mogen niet het volgende loket worden waar scholen extra geld kunnen aanvragen voor onderwijstaken die de Vlaamse overheid betaalt. Het is ook niet de bedoeling dat de gemeente scholen extra geld geeft omdat wij vragen om de kosten te beheersen. Daar heeft de Vlaamse regering geld voor uitgetrokken.

We willen ook geen onderscheid tussen scholen met een dure en scholen met een goedkope reputatie. Sommige scholen vragen aan ouders veel geld voor mooie dingen, maar dat werkt wel sociaal segregerend. Daarom hebben we na onderhandelingen afspraken over maximumfacturen voor uitstappen gemaakt. Ze vragen van de scholen enige creativiteit om goedkope oplossingen te vinden, maar die zijn haalbaar.

VAN HECKE: Er bestaan excessen waar niemand akkoord mee gaat. Maar de vraag waaraan het flankerend onderwijsbeleid middelen mag geven, kan niet verengd worden tot kansarme kinderen, gezien de al genoemde nieuwe financiële inspanningen voor die doelgroep. Een gemeente kan scholen ook ondersteunen voor hun aanpak op het vlak van milieu, cultuur, sport, mobiliteit.

Veel steden en gemeenten en ook het gemeenschapsonderwijs beschikken over eigen vervoer, waardoor activiteiten buiten de school gemakkelijker worden. Terwijl onze scholen het nu door de maximumfactuur moeilijk krijgen om kinderen naar het zwembad te rijden, en dan maar beslissen om enkel dat ene jaar verplichte zwemlessen in te lassen. Waarom kan de gemeente haar schoolbus in dat geval niet inzetten voor de vrije scholen?

VANDENBROUCKE: Een schepen van Onderwijs moet uiteraard de gemeentelijke scholen goed behartigen, maar hij moet ook bezig zijn met alle kinderen in alle scholen. Dat is mijn uitgangspunt voor een lokaal flankerend beleid. Een gemeente kan bijvoorbeeld de mogelijkheden van alle scholen verbeteren door sportinfrastructuur ter beschikking te stellen.

VAN HECKE: Lokaal onderwijsbeleid wil zeggen dat iedereen gestimuleerd wordt – de gemeente en de scholen – om samen te zitten en af te spreken wat ze samen doen voor alle kinderen. Daar is zelfs geen geld voor nodig.

3 x DE leerkracht mag niet alleen staan

VANDENBROUCKE: We vragen veel aan scholen, we eisen veel van leerkrachten en directies. Ze moeten gesteund worden, zowel in prettige zaken – een bus inleggen voor schoolreizen, bijvoorbeeld – als in moeilijke kwesties: spijbelen, of geweld rond scholen. Daar kunnen gemeente en politie helpen, ook door na te denken over hoe het sociale leven in een gemeente evolueert en welke invloed dat op scholen heeft. Nog zo’n voorbeeld is het verhogen van de kleuterparticipatie. Rond al die thema’s kunnen en moeten scholen en lokale overheden samenwerken. En niet alleen voor kansarme ouders en kinderen, maar voor alle ouders en kinderen.

VAN HECKE: Onderwijs kan iets doen aan de ongelijkheid van kinderen, maar niet alles. Het ergert me soms mateloos dat van de scholen alleen verwacht wordt dat ze de ongelijkheid opheffen. Daarom moeten scholen in een lokaal onderwijsbeleid hefbomen en antennes zijn voor een globaal gemeentelijk sociaal beleid in de strijd tegen ongelijkheid. Neem het voorbeeld van de cultuur in sommige allochtone gemeenschappen, die geen aansluiting vindt bij onze onderwijscultuur. Daar kunnen gemeente, sociale werkers, wijkwerkers en scholen samenwerken. Dat kan met eenvoudige middelen. In Gent betaalt de stad bijvoorbeeld de tolken om met de ouders te praten en te overleggen.

Een ander voorbeeld: ondanks een veelzijdig aanbod nemen kinderen en jongeren heel weinig deel aan cultuuractiviteiten. De school kan daar iets aan doen, in samenspraak met het deeltijds kunstonderwijs van de gemeente, met de amateurkunsten, de gemeentelijke harmonie. Ook dat zou het resultaat van lokaal beleid kunnen zijn. ‘De eerste opdracht van onderwijs’, zei een oude directrice me ooit, ‘is kinderen gelukkig maken.’ Wel, flankerend onderwijsbeleid kan ook daartoe bijdragen. Het mag niet verengd worden tot werken aan kansarmoede.

LOISEN: Gelijke kansen creëren is veel meer dan werken aan kansarmoede. De essentie van een lokaal beleid is dat het niet alleen gericht is op kansarme kinderen. We moeten denken aan alle kinderen, kinderen die het moeilijk hebben op eender welk terrein. Ook een schoolbeleid wordt zo opgevat.

VANDENBROUCKE: Maar we verengen helemaal niet. De nieuwe financiering is voor een deel gebaseerd op de sociale kenmerken van individuele kinderen. Soms zal de school een deel van dat geld besteden aan de individuele zorg voor kinderen. Maar in het algemeen is de financiering bedoeld om scholen te prikkelen om aan alle kinderen uitstekend onderwijs te bieden. Ik wil aan scholen duidelijk maken dat ze allemaal gelijkekansenscholen zijn, voor iedereen en niet alleen voor leerlingen uit kansarme gezinnen.

VAN HECKE: De school moet deelnemen aan de strijd tegen ongelijkheid, maar er wordt te veel gesuggereerd dat de school dé oplossing is.

VANDENBROUCKE: De impact van scholen is beperkt, maar valt niet te ontkennen. Het verschil in de werkloosheidscijfers tussen Vlaanderen en Wallonië heeft heel veel te maken met onderwijs. In de Pisa-onderzoeken doet het onderwijs in Vlaanderen het beter dan in vele andere landen en regio’s. Dat valt niet zomaar uit de lucht. Dat is een gevolg van beleid en de inspanningen van scholen. Onderwijs is maakbaar, en scholen zijn niet overgeleverd aan hun omgeving. Maar je moet ze wel in beweging houden om doordacht te vernieuwen, doelstellingen te formuleren en hun beleid te verbeteren.

Scholen zijn een tegenkracht, ook tegen de individualisering in de samenleving. Ze moeten daarin gesteund worden, ook als het gaat om hun natuurlijk gezag en dat van hun leerkrachten. Tegelijk is alle kinderen gelijke kansen geven niet alleen een taak voor de school. Ze heeft bondgenoten nodig. Dat kan gaan van lokale overheden en politie, tot plaatselijke artsen en schoolopbouwwerkers en cultuurverenigingen. In de praktijk lukt dat ook.

4 x Gedaan met zwarte en witte scholen

LOISEN: Er is veel geïnvesteerd in gelijke onderwijskansen en in beleidskrachtige scholen. Maar ik wil het ook hebben over de leraren. Zij moeten individueel en in team kunnen omgaan met een grote verscheidenheid in de klas: kinderen uit kansarme gezinnen, anderstalige kinderen, kinderen met concentratieproblemen, talentvolle kinderen die het thuis erg moeilijk hebben enzovoort.

Leraren en onderwijzers zijn niet alleen bezig met de kinderen die het goed doen, maar ook met de kinderen die niet meekunnen. We moeten dan toch eens nadenken hoe we de leraren kunnen steunen om die opdracht tegenover kinderen met noden op verschillende vlakken aan te kunnen. Mij interesseert met andere woorden vooral – en daar wordt weinig over gepraat – hoe we het verhaal van de gelijke onderwijskansen, met al het geld dat er is, écht kunnen waarmaken. Hoe we alle kinderen kunnen meenemen. Is dat een utopie? Ik geloof het niet.

VANDENBROUCKE: Kansrijk onderwijs moet de sterken en de zwakken meenemen. Daarin slagen in een klas met kinderen die uiteenlopende noden hebben, is voor leraren inderdaad een grote opgave. Maar we hebben daartoe ook een aantal verantwoordelijkheden bij de netten en het onderwijs zelf gelegd.

Voor wie als universitair een lerarenopleiding volgt, is die opdracht zwaarder geworden. Niet om mensen af te schrikken, maar om toekomstige leraren duidelijk te maken hoe groot hun verantwoordelijkheid en hoe belangrijk hun opdracht is. Wie eraan begint, wordt begeleid. Voorts worden leraren geëvalueerd. Evaluatiegesprekken moeten de regel worden om leraren te ondersteunen en te verbeteren en om hun sterke kwaliteiten te waarderen. Ik kan alleen hopen dat de scholen daar geen papieren instrument van maken. Ten slotte werken we ook aan een betere nascholing op alle niveaus: kleuter-, lager en secundair onderwijs.

LAVIGNE: Ik stel vast dat onze witte scholen wit blijven en onze concentratiescholen zwart. We weten uit studies dat het ideaal is als een klas een gezonde sociale en intellectuele mix kent. Dat is voor iedereen gunstig. Kinderen met minder kansen trekken zich op aan de anderen, kinderen met meer kansen leren andere kinderen kennen. Een verstandig kind dat een minder verstandig klasgenootje helpt, wint ook.

Maar we zien dat het niet gebeurt, dat ons onderwijs toch niet overal gelijke kansen biedt. Want laten we eerlijk zijn: concentratiescholen tellen procentueel te veel kansarmen, met alle gevolgen van dien. Het is en blijft voor mij de grote vraag hoe we dat moeten oplossen. Ik weet het niet, maar het verbetert niet. Integendeel, de dualiteit wordt steeds groter.

VANDENBROUCKE: We kunnen ouders niet verplichten om hun kinderen naar een bepaalde school te sturen. Dat is niet alleen strijdig met onze tradities, het is zelfs niet goed. En het helpt niet. Dan gaan ouders wonen in de buurt van de school waar ze hun kinderen naartoe willen sturen. Dat zie je in de Verenigde Staten ook gebeuren.

Wat doen we dan wel? Er is extra geld voor scholen die gemengd willen zijn. Wie die financiële stimulans niet wenst, ziet een pak geld aan zijn neus voorbijgaan. Voorts geven we de kans aan scholen om bij hun inschrijvingsbeleid actief naar kinderen uit zwakkere of sterkere sociale milieus te zoeken. Scholen kunnen zo mee bepalen wie ze als leerlingen willen. Gemakkelijker gezegd dan gedaan, maar het kan nu.

Maar het allerbelangrijkste is dat we ervoor zorgen dat alle scholen aan dezelfde hoge kwaliteitseisen beantwoorden. Scholen die dreigen te falen, zullen in de nieuwe benadering van de inspectie verplicht worden zich te laten begeleiden.

5 x de KWALITEIT moet hoog blijven

VAN HECKE: De sociologische realiteit waarin concentratiescholen ontstaan – mobiliteit, kennis en alle andere sociale en economische factoren – zullen we niet van vandaag op morgen veranderen. Ik hoop dat elke school kansarme kinderen inschrijft. Maar het niveau van de school mag niet ter discussie worden gesteld. Daar ben ik bezorgd over, want we horen bijvoorbeeld dat scholen met veel kansarme leerlingen geneigd zijn om attesten uit te reiken terwijl de eindtermen niet gehaald zijn.

Dat is dé vraag: hoe bereiken we, met de leerlingen en de scholen die we hebben, de gelijkheid? Het stoort me dat men suggereert de problematiek van kansarme kinderen te bestrijden door af te zien van topkwaliteit in het onderwijs. Het is niet door de top weg te halen dat de basis verbetert. De legitieme zorg voor kwaliteit moet overeind blijven. Al even hard erger ik me aan studies die de betrokkenheid van ouders bij scholen met een sterke reputatie negatief voorstellen omdat dit de ongelijkheid in stand zou houden. Maar wat is er in godsnaam verkeerd aan zorg voor je kinderen, aan een keuze gebaseerd op de kennis van het pedagogisch project van een school? Dat is eveneens een element van kwaliteitszorg, net als het feit dat in ons onderwijssysteem met zijn verschillende netten elke school met ouders, kinderen en leraren werkt aan een eigen project.

VANDENBROUCKE: Het stomste wat we kunnen doen, is het engagement van ouders afbreken of ter discussie stellen. We moeten hun betrokkenheid net verhogen. Dat zit ook in mijn Tienkamp. We vragen inspanningen aan scholen om goed te communiceren met alle ouders. Maar ouders moeten ook inzet tonen tegenover de school, bijvoorbeeld als het gaat om spijbelen.

VAN HECKE: Kwaliteitszorg is een zorg van ons allemaal. Overheid, koepels, schoolbesturen, leerkrachten, pedagogische begeleiders. De overheid geeft middelen om kwaliteitsvol onderwijs aan te bieden. Maar hoever mag de overheid gaan om te bepalen wat kwaliteit is, en mag ze dat opdringen? En hoever gaat de eigen verantwoordelijkheid van scholen en koepels? Anders gezegd: wat is de vrijheid van een school?

Vroeger was het gemakkelijk: de eindtermen waren de minimale vereisten. Iedereen moest die halen. Het was de verantwoordelijkheid van de school als ze meer deed. Onze vraag is nu: mag de overheid meer ingrijpen als ze meer geld geeft?

VANDENBROUCKE: Door meer werkingsmiddelen toe te kennen, zijn de vrije scholen én de stedelijke en provinciale scholen volwaardig opgenomen in het publieke domein. Maar aan de pedagogische vrijheid van die netten en scholen raken we niet. Die verbinding van een geschiedenis van onderwijsvrijheid met een volwaardige opname in het publieke domein is uniek in de wereld. Dat moet zo blijven. De nieuwe financiering is geen kolonisering van de gesubsidieerde scholen, de vrije en de officiële. Daarover bestaat in de Vlaamse regering en in het Vlaams Parlement overeenstemming.

6 x Het resultaat telt, niet de methode

VANDENBROUCKE: Bij kwaliteit zijn de resultaten belangrijk. Het recept en de cake moeten allebei goed zijn. Maar hoe meten we dat? We hebben peilproeven waarmee we systematisch nagaan of de scholen met hun leerlingen de eindtermen (wat ze moeten kennen en kunnen, nvdr) bereiken. Onze eerste peilproef, bijvoorbeeld, testte informatieverwerving. Bleek dat onze leerlingen niet goed zijn in het ontcijferen van tabellen, grafieken en plannen. Dankzij die peiling weten we dat. Voorts bieden we parallelle toetsen aan, waarmee scholen zichzelf kunnen evalueren, maar verplicht is dat niet. De proeven zijn instrumenten die de scholen vrijwillig kunnen gebruiken.

VAN HECKE: Onder die voorwaarde is er geen probleem voor ons. Paralleltoetsen doen we trouwens zelf al sinds jaar en dag. 85 procent van onze basisscholen benut die mogelijkheid.

VANDENBROUCKE: Vanaf september bieden we ook een toets aan voor kinderen die de basisschool binnenkomen. Evenmin verplicht, wel als hulpmiddel. Dat tast de vrijheid van de scholen dus niet aan.

VAN HECKE: We moeten vermijden dat we landen bij een centraal examen.

VANDENBROUCKE: Dat voeren we niet in.

VAN HECKE: Toch is de stap klein. Wat is het risico? De eindtermen zijn de minimale eisen. Elke koepel voegt daar met een eigen leerplan elementen aan toe en toetst daarop. Een centrale toets door de overheid gaat ten koste van de eigen inhoud van de netten. We moeten alert zijn dat de kwaliteitszorg van de overheid niet verder gaat dan onze vrijheid.

VANDENBROUCKE: In een snel veranderende samenleving hechten we daarnaast veel belang aan de school als organisatie. De inspectie mag kijken naar die organisatie. Dat is niet ingrijpen op het project van de school, maar enkel oordelen of ze kan inspelen op alle veranderingen.

LOISEN: Er is geen discussie over het feit dat een slecht presterende school zich beter laat begeleiden om weer beter te doen. Maar is het nodig dat de inspectie het beleid van een school evalueert als blijkt dat die school de leerlingen brengt waar ze moeten zijn? Voor ons blijft er een verschil tussen het behalen van ontwikkelingsdoelen en eindtermen enerzijds en anderzijds het beleidvoerende vermogen van een school.

LAVIGNE: Wij zijn het gewoon. Ik vind dat er naar het resultaat én het proces moet worden gekeken. De cake moet zo goed mogelijk zijn, en dat hangt ook af van de ingrediënten. Er is de beginsituatie van de leerlingen en er is hun leerwinst, die toont hoever we ze gebracht hebben.

VANDENBROUCKE: Dat verwijst naar de zogenaamde CIPO-methode: context, input, proces en output. Die wordt in een nieuw decreet over de onderwijsinspectie verankerd. Vaak is er de neiging om enkel te kijken naar het proces en te weinig naar de resultaten. Er moet een evenwicht zijn.

VAN HECKE: De overheid moet het proces niet nagaan, ze moet enkel kijken naar het resultaat. De weg naar dat resultaat is onze vrijheid. Als de overheid toch het proces beoordeelt, leidt dat tot overheidspedagogiek. En die tast de creativiteit van leerkrachten aan.

LOISEN: In alle netten worden scholen aangezet om aan zelfevaluatie te doen. Maar in die CIPO zit wel degelijk een controle op het beleid en de organisatie van een school als geconstateerd wordt dat er iets misloopt. Het komt er vooral op aan dat de inspectie zich niet beperkt tot het afvinken van de kenmerken van een goede schoolorganisatie.

VAN HECKE: Maar onze hele samenleving is bezig met ‘objectieve’ criteria en meetbare gegevens. We zitten dus niet ver van een centrale en zogezegd objectieve toets. Er is bovendien nog een andere kant aan die medaille. Ik wil heel veel kritische ouders, maar wat we nu zien is dat ouders klachten indienen voor alles en nog wat. Zeker bij examenresultaten. Het gevaar is dat klassenraden meer bezig zijn met het bewaken van de procedure dan met de echte evaluatie van een leerling. Of dat ze meteen zwichten uit angst voor een klacht.

VANDENBROUCKE: Juridisering is een algemene ontwikkeling in de samenleving, met veel perverse effecten. In het onderwijs wordt dit heel kwalijk omdat het daar vooral gaat om vertrouwen tussen mensen. Hoe houd je dat tegen? Wie houdt dat tegen? Ik weet het niet. Mijn beleid moet het hebben van pedagogisch optimisme. Ik probeer scholen rond alle problemen zoveel mogelijk te ondersteunen. De samenleving is complexer en kritischer geworden. Dus hebben we meer mensen op het terrein gebracht, en scholen kunnen hen vrijstellen om problemen op te vangen.

LOISEN: De maatschappij verwacht dat de school inspeelt op alle mogelijke samenlevingsproblemen: milieueducatie, gezondheidseducatie, herinneringseducatie. Het zijn belangrijke thema’s, maar je kunt niet alles tegelijk aanpakken. Elke school mag en moet prioriteiten stellen en daaraan werken, voor ze iets anders aanpakt. Ook dat is beleidvoerend vermogen.

7 x werk voor de volgende minister

VAN HECKE: Onze grootste zorg – naast de maximale inzet van de werkingsmiddelen voor een maximaal resultaat – zijn de gebouwen van onze scholen, met daarbij de vraag hoe ze de eigen fondsen kunnen blijven ophoesten voor renovatie en nieuwbouw.

LAVIGNE: Het wordt tijd dat de herwaardering van het technisch en beroepssecundair onderwijs (tso en bso) grondig wordt aangepakt. We hebben veel interessante proeftuinen op dat vlak, maar die ervaringen moeten nu algemener uitgewerkt worden.

VANDENBROUCKE: De uitrusting van de nijverheidsscholen is grondig vernieuwd, de realiteit van die scholen is veranderd. We moeten nu beginnen met de modernisering van de studiegebieden van het tso en bso. Ook het hoger beroepsonderwijs moet verder worden bijgesteld. En in een volgende regeerperiode moet de verhouding tussen tso, bso en algemeen secundair onderwijs onder de loep worden genomen.

LOISEN: Het zou goed zijn als de minister de scholen nu toeliet om alle vernieuwingen te integreren.

VANDENBROUCKE: De nieuwe financiering is er, nu moet de aanpak volgen. Hoe gaan we het beleid rond technologie op school, taal op school, studiekeuze op school en betrokkenheid van ouders op elkaar afstemmen voor het ambitieuze plan om aan alle kinderen – getalenteerde en minder getalenteerde, bemiddelde en minder bemiddelde – echt kansrijk onderwijs te bieden? We zullen daarin slagen, maar het vergt tijd. Dit beleid moet zeker nog vijf jaar voortgezet worden.

DOOR MISJOE VERLEYEN EN PATRICK MARTENSfoto’s dimitri van zeebroeck

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content