Gwy Mandelinck kennen we vooral als de bezieler van achtentwintig Poëziezomers in Watou. Daarbij zouden we bijna vergeten dat hij ook, en misschien wel boven alles, een dichter is.

Na twaalf jaar heeft Gwy Mandelinck een nieuwe dichtbundel uit. Die lange tussentijd heeft niet geleid tot een overdaad aan poëzie. Alle gedichten in Schemerzones bestaan uit vier tweeregelige strofes. Kan het zuiniger? Deze gedichten zijn doortrokken van typisch West-Vlaamse zwijgzaamheid. Elk woord dat zich niet als onmisbaar aandient, blijft ongeschreven.

In het rookgordijn waarin zich de contouren van een resem archetypische beelden aftekenen, voltrekt zich een zoektocht naar wat Gwy Mandelinck ons met zijn franjeloze gedichten duidelijk wil maken. Een ding is meteen zonneklaar: dit is geen vrolijke poëzie. Amper twee gedichten ver en er wordt al bespied, iemand toont ons zijn ruwe kant, het hamert in een hoofd, de wereld gaat zich te buiten, er wordt vergaan van dorst, een hand verheft zich. In ‘Cave canem’ staan we oog in oog met een bloeddorstige hond: ‘de tanden van het monster op een rij, de tongdraai in zijn muil’. Er zijn tal van verwijzingen naar lichamelijkheid, of beter gezegd naar ledematen: ‘van de koprol het gebonk, armen / vingers het getakte, het gekraak’. Wat ijspret hoort te zijn, wordt benoemd als ‘Matten / wij ons af, botten in een wak, ons eerste graf?’ De steller van deze verzen onderwerpt zich willens nillens aan ‘de schrikgodin’ of ‘de heks die gaten uit de wolken valt’. Alles klemt, wringt en wrikt, zelfs letterlijk in het gedicht ‘Dat klemmen’, dat wij integraal citeren: ‘Dat klemmen als twee glazen / in elkaar, verschuiven van // geluiden, zich wringen op / gevaren af te breken, dat bezeren // – als het moet – zo moeilijk / thuis te brengen en bij het // wrikken heen en weer de vaatjes / springend in het bloed.’ Voorwaar een prachtig beeld. Zet twee glazen in elkaar, ook al zijn ze identiek en behorend tot dezelfde set, ze klemmen zich stevig maar ongemakkelijk vast. Beter kan de oeroude problematiek van ‘ik’ en ‘de andere’ die tegen elkaar aan schuren niet worden gevat.

De meest innige relatie tussen twee menselijke wezens is die tussen een moeder en de vrucht van haar schoot. Mandelinck voert in het tweede deel van de tweede cyclus een moeder met kind op in Dadaab, een plaats in Oost-Kenia nabij de Somalische grens, waar overwegend Somalische vluchtelingen verblijven; in 2008 waren het er zo’n kwart miljoen. Het eerste gedicht zegt meteen waar het op staat, ‘Hungry’: ‘Het lijfje in je armen, watertandend bij de kom die / dampt van wat ontbreekt.’ Gedicht na gedicht cirkelt het kind rond zijn moeder als een satelliet rond zijn planeet – ‘Op schoot een / reiziger van knie tot knie en tussenin // je jurk die golft, een trappelzak.’ De missie is overleven, elke dag opnieuw – ‘Hoe aan te modderen elkaar met / speeksel uit de mond gespaard?’ Gwy Mandelinck vermijdt elk woord dat verwijst naar een moeder-kindvertedering zoals wij die in het welvarende deel van onze wereld beleven. In Oost-Kenia heeft men andere zorgen. Maar door middel van een krachtige beeldspraak en een precieze woordkeuze slaagt hij er perfect in de heel intense en intieme band tussen die moeder en haar kind in Dadaab weer te geven – ‘en wie // je zoogt, bijt door, verwondt; / je kin trekt door zijn haar begin van slaap.’

Het was het wachten waard. Schemerzones is een bloedstollende bundel, waarbij bloedstollend voor één keer niet staat voor ‘bol van actie en suspens’, maar voor uitgepuurde taal die door merg en been snijdt.

GWY MANDELINCK, SCHEMERZONES, DE ARBEIDERSPERS, AMSTERDAM/ANTWERPEN, 56 BLZ., 16,95 EURO.

Philip Hoorne

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content