Dirk Draulans
Dirk Draulans Bioloog en redacteur bij Knack.

De succesvolle strijd tegen virussen en bacteriën is een van de pronkstukken van de moderne geneeskunde. Maar alles heeft zijn schaduwkant: de kiemen bouwen weerstand op.

Volgens historici kreeg de moderne geneeskunde in de tweede helft van de vorige eeuw een eerste aanleg van solide wetenschappelijke onderbouw, toen ontdekt werd dat bacteriën ziekten konden veroorzaken. Een ketting van kleine, maar belangrijke vaststellingen, onder meer door Louis Pasteur en Alexander Fleming, leidde uiteindelijk tot de ontwikkeling van de eerste antibiotica: middelen die bacteriën konden doden.

Fleming merkte in 1928 op dat er rond de schimmel Penicillium notatum, die “per ongeluk” in zijn schaaltjes terechtgekomen was, geen bacteriën meer groeiden. Hij concludeerde dat er in de schimmel een stof zat die bacteriën doodde. Dat kon hij bewijzen door schimmelextracten in te spuiten in besmette muizen, die zowel de besmetting als de behandeling overleefden.

De werkzame stof werd penicilline gedoopt. Ze tast de wand van bacteriecellen aan, maar niet die van cellen van mensen en andere dieren. In 1935 volgde de ontdekking van de sulfamiden, die toen gemakkelijker aan te maken waren dan penicilline, maar lang niet alle problemen aankonden.

Het verhaal van de eerste productie van “zuivere” penicilline is een klassieker uit de medische geschiedschrijving. De Britten Howard Foury en Ernst Chain gebruikten vuile bedpannen uit de ziekenhuizen van Oxford om de schimmels te vermenigvuldigen. Om de penicilline te zuiveren, lieten ze leden van lokale politiebrigades schimmelextracten drinken. De penicilline kwam in hun urine terecht. Eenvoudige destillatie volstond om het daaruit te puren. Moderne biotechnologen doen iets vergelijkbaars met koeien en konijnen.

DE EERSTE MEDISCHE REVOLUTIE

Na de Tweede Wereldoorlog volgde de grote sprong voorwaarts. Beide antibiotica hadden aan het front grote diensten bewezen door soldaten met geïnfecteerde wonden in leven te houden. Ze werden massaal geproduceerd en verspreid via iets mensvriendelijker en hygiënisch meer verantwoorde werkmethodes dan in de pionierstijd. “Het medisch succesverhaal begint bij de sulfamiden en de penicilline”, schreef professor in de huisartsgeneeskunde Jan Heyrman van de KU Leuven in het blad Huisarts Nu. “Na de Tweede Wereldoorlog kwam de doorbraak van al de belangrijke verworvenheden die de geneeskunde groot hebben gemaakt. Dag na dag werden er nieuwe stukken aan het succesverhaal toegevoegd.”

Voor Heyrman was de ontwikkeling van antibiotica, vaccins en andere “echt werkzame” medicijnen de eerste medische revolutie, te situeren in de jaren vijftig. “De geneeskunde werd zeer zelfverzekerd, stelde haar eisen aan de maatschappij, en bepaalde wat ze nodig had om haar beloften waar te maken. De maatschappij reageerde enthousiast. Overal werden acute ziekenhuisdiensten uitgebouwd, met steeds mooier ogende interventie-eenheden. De vraag naar een steeds groter budget werd meestal ingewilligd.”

De geneeskunde bleef gespaard van algemene kritiek, tot in de jaren zeventig de eerste echte crisis opdook: het thalidomide-schandaal. Kinderen werden geboren met zware afwijkingen omdat hun moeder tijdens de zwangerschap het middel Softenon ingenomen had. Het proces van de neveneffecten kon beginnen. Het risico daarop is sindsdien onlosmakelijk aan geneeskundige ontwikkelingen gebonden. Vandaar de uit de hand gelopen kostprijs van modern farmaceutisch onderzoek.

Het concept van het vaccin bestaat al veel langer dan dat van de antibiotica. Antibiotica worden ingezet tegen – meestal – bacteriën, in principe nadat ze toegeslagen hebben. Vaccins hebben vooral een preventieve waarde. Ze worden toegediend om het afweersysteem van een lichaam voor te bereiden op een eventuele aanval van bacteriën, zoals deze die tuberculose uitlokken, of van virussen: kleine wezentjes die zich, in tegenstelling tot bacteriën, niet onafhankelijk kunnen voortplanten, maar daarvoor de machinerie van de aangevallen cel inschakelen.

De Brit Edward Jenner ontdekte in 1796 het principe van de vaccinatie tegen pokken, hoewel hij er geen benul van had wat er precies gebeurde. De term vaccinatie komt overigens van het Vaccinia-virus dat Jenner in zijn experimenten gebruikte. In een reeks proeven waarvoor ze artsen nu de gevangenis zouden indraaien, ontdekte hij eerst dat boeren veel minder vatbaar waren voor pokken dan andere mensen. Hij schreef dit toe aan hun contact met het koepokkenvirus. Vervolgens spoot hij het zoontje van een van zijn bedienden in met een afgezwakte versie van dat virus, en stelde vast dat het kind niet vatbaar bleek voor de pokken.

ONGEVALLEN BLEVEN NIET UIT

Het meest bekende vaccin is misschien wel dat van de Amerikaan Jonas Salk. Die gebruikte in de jaren vijftig een dode versie van het poliovirus om grootschalige vaccinatiecampagnes op te zetten, en het virus de genadeslag te geven. In die tijd was het poliovirus met zijn diameter van slechts twintig nanometer (10-9 meter) een van de kleinste bekende virussen. Het bleek niet altijd dodelijk, maar het verlamde wel één mens per duizend die het besmette. Meestal waren kinderen het slachtoffer.

Salk balanceerde bij zijn experimenten op een slappe koord. Als hij het virus niet genoeg afzwakte, kon het na inspuiting alsnog de ziekte uitlokken. Werd het virus te zwak, dan raakte het alarmsysteem van het lichaam niet aangezwengeld en bouwde het geen weerstand op. Ongevallen bleven niet uit. In een goed gedocumenteerd incident kregen 250 kinderen en hun omgeving kinderverlamming, omdat ze nog actieve virusdeeltjes ingespoten kregen. Uiteindelijk trad Salk naar buiten met een systeem, gebaseerd op drie injecties van telkens een milliliter, met een periode van een dikke maand tussen de eerste twee dosissen, en van een half jaar tussen de tweede en de derde. Later bracht Salks landgenoot Albert Sabin een variant op de markt met nog levende virusdeeltjes, die oraal kon worden toegediend.

De wellicht meest succesvolle vaccinatiecampagne uit de geschiedenis zette de Wereldgezondheidsorganisatie op poten tegen de pokken. Het pokkenvirus kan nog net onder een krachtige lichtmicroscoop waargenomen worden: het is een van de grootste bekende virussen. En een uitzonderlijk krachtig virus: tot de vorige eeuw zou ongeveer een tiende van de mensen op zijn minst kreupel of lelijk gemaakt zijn door een aanval van pokken. Het virus lokt enorme zweren uit, veroorzaakt inwendige bloedingen en zware aanvallen van braken. Het sluipt een lichaam binnen via neus en mond, vermenigvuldigt zich in slijmvliezen en lymfeknopen, en verspreidt zich naar het bloed en de organen. Tien dagen na infectie begint de ellende. Slechts een derde van de slachtoffers stierf – een vreselijke strategie van het virus, want zo kon het zichzelf efficiënt verspreiden. Deze eeuw zou het desondanks nog driehonderd miljoen mensen gedood hebben.

De strategie van het virus was gelukkig niet perfect: een mens werd pas besmettelijk nadat de eerste symptomen van de ziekte opdoken. Quarantaine kon een verdere verspreiding indijken. Het virus hanteerde verschillende technieken om het afweersysteem van een lichaam te verschalken. Het kon een eiwit op zijn celwand hangen, dat sterk geleek op dat wat het afweersysteem van een lichaam gebruikte om de bevriende troepen te merken. Zo trok het pokkenvirus niet de aandacht van de dodende T-cellen, die in principe alles opruimen wat lichaamsvreemd is. Maar de virusdeeltjes schakelden nog andere strategieën in. Ze interfereerden, bijvoorbeeld, met de acties van cytokines, die de reacties van het afweersysteem moeten coördineren.

EEN GIJZELING IN SOMALIE

In de jaren zestig werkte de Wereldgezondheidsorganisatie een enorm ambitieus plan uit, waarmee ze de pokken wilde uitroeien. Ploegen vaccineerders werden uitgestuurd naar alle plaatsen in de wereld waar het virus gesignaleerd werd. In die tijd stierven jaarlijks nog twee miljoen mensen aan de pokken. Het verhaal over de strijd leest als een avonturenroman.

Illustratief is de anekdote van een groep vaccineerders die in Somalië – zelfs toen al – gegijzeld werd door een bende bandieten, maar losgelaten werd nadat ze haar kwelgeesten gevaccineerd had. Het laatste bekende geval van een natuurlijke pokkenbesmetting betrof een Somalische kok, die van de aanval herstelde. In 1980 verklaarde de Wereldgezondheidsorganisatie de strijd voor gestreden. De laatste weerstandshaarden van het virus waren opgerold. Niemand tekende bezwaren aan tegen de uitroeiing van deze vijandige vorm van leven.

De strijd tegen polio nam vergelijkbare proporties aan. In de jaren vijftig werden overal in de wereld grootschalige vaccinatiecampagnes georganiseerd, die kinderverlamming virtueel van de kaart veegden.

Onlangs evenwel doken er gegevens op, die aantonen dat de successen wel eens een keerzijde zouden kunnen gekend hebben. Antropoloog Daniël Vangroenweghe diepte in zijn boek “Aids in Afrika” (Uitgeverij Epo) de hypothese uit dat het aidsvirus de mensenwereld binnendrong tijdens vaccinatiecampagnes in het toenmalige Belgisch Congo, via apen die gebruikt werden als kweekbasis voor de poliovaccins. Een hypothese die wat aan kracht verloor door de recente publicatie in het wetenschappelijke topvakblad Nature van een link tussen aids bij mensen en chimpansees in West-Afrika. Deze nieuwe gegevens verklaren weliswaar niet hoe het type virus uit Centraal- en Oost-Afrika de mensenwereld binnendrong.

Vangroenweghe beschrijft uitgebreid de poliovaccinatiecampagnes van eind de jaren vijftig in Belgisch Congo. Meer dan driehonderdduizend mensen werden ingeënt, onder meer uit vrees dat de zwarte bevolking massaal te lijden zou krijgen van een type polio dat de blanken meebrachten, en waartegen ze geen weerstand had. Onderzoek had uitgewezen dat nier- of teelbalweefsel van mensen of apen een geschikte voedingsbodem voor de productie van virusdeeltjes was. Diverse apensoorten, inbegrepen chimpansees, werden ingezet, onder meer om stalen van het vaccin op hun werkzaamheid te controleren. De plausibiliteit van de hypothese van Vangroenweghe kan waarschijnlijk niet meer worden getest, hoewel er staaltjes van het oorspronkelijke vaccin bewaard bleven. Maar niemand krijgt de toelating om te onderzoeken of ze het aidsvirus bevatten.

DE SCHRIK ZIT ER GOED IN

Het wordt wel duidelijk dat de ziekte aids uit de jaren vijftig stamt. Om dit te staven, publiceerde Nature vorig jaar details uit het medisch dossier van een zwarte man, die in 1959 overleed in Leopoldstad, het huidige Kinshasa, de hoofdstad van Congo. Maar pas toen begin de jaren tachtig een ander type van het virus dood en verderf zaaide in gemeenschappen van homoseksuelen en drugsgebruikers in Europa en de Verenigde Staten, realiseerde de wetenschap zich dat er iets ernstigs aan de hand was. Nu wordt er intensief gespeurd naar middelen om een efficiënte strijd tegen het virus te kunnen voeren.

De zoektocht naar een werkzaam vaccin blijft voorlopig zonder concreet resultaat. Het aidsvirus manifesteert zich als een meester in het omzeilen van het menselijk vernuft. Het wisselt de eiwitsamenstelling van zijn mantel zo gemakkelijk, dat het in staat lijkt om weerstand te ontwikkelen tegen een succesvol vaccin uit de proefbuis, nog voor dat op grote schaal aan mensen kan worden toegediend.

Het optimisme van de medische wereld uit het begin van de jaren zestig is achterhaald. Na het succes van de strijd tegen polio en de pokken maakten topmensen uit de gezondheidssector zich sterk dat de tijd van de grote epidemieën voorbij was. Maar niets bleek minder waar. In de Verenigde Staten steeg in de loop van de jaren tachtig het aantal doden door infectieziekten met 58 procent. De jongste kwarteeuw werden minstens 29 nieuwe infectieziekten geregistreerd, waarvan sommige, zoals het ebolavirus, door hun (passieve) wreedheid een ware sfeer van horror door de wereld joegen.

Recent teisteren prionen – vreemde, ziekmakende eiwitten die onder meer de gekkekoeienziekte uitlokken – de medische wetenschap. Er zijn ondertussen meer dan vijfduizend soorten virussen en driehonderdduizend soorten bacteriën bekend, die gelukkig niet allemaal schadelijk zijn. Per mensengeneratie plant een bacteriebevolking zich een half miljoen keer voort. Hoe graag wij het ook anders zouden zien, de mens is niet de meester op aarde. Hij kan op zijn best proberen de boel zoveel mogelijk onder controle te houden. En de schrik zit er goed in. De wetenschap rept zich momenteel om over de ganse wereld een detectienetwerk te spannen, dat nieuwe belagers moet opsporen voor ze tot een probleem kunnen uitgroeien. Niemand wil een tweede epidemie met aidsallures op zijn geweten.

Volgende week: Expo ’58.

Dirk Draulans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content