Nu mijn vriend de dichter aan middelbare weemoed lijdt, heeft hij zichzelf met een Wolseley uit 1956 getroost, die hij in Torquay moet gaan ophalen; op de terugweg zal hij bij ons de nacht doorbrengen. Bouwjaar en merk stemmen me week.

Een Wolseley! De baron die cachet gaf aan mijn dorp – hij had zijn geld voor de oorlog in casino’s verspeeld en op latere leeftijd een kamermeisje van zijn ouders gehuwd, wat waarschijnlijk de enige manier was om haar nog in dienst te houden – reed in zo’n bolhoedvormige auto door de dreven, nimmer de snelheid van dertig kilometer per uur overschrijdend. Ik herinner me het plezier dat de merknaam me verschafte, met de vele overbodige verchroomde letters: dat je Woeslie ook zo kon schrijven, wekte in mij een vroege ontvankelijkheid voor de spelling van het Engels, die ons immers voorbij de grenzen van het geniale voert. Intussen kweekte de verarmde edelman een complex besef van hiërarchie bij mij aan, door de wijze waarop hij – die met een boerenmeisje in een kasteel woonde, zich door iedereen ‘meneer Willy’ liet noemen en op een antiproletarische manier het gaspedaal bediende – hoog en laag met elkaar verbond.

Aangezien de Engelsen hun land niet volledig met autosnelwegen hebben verpest, is het haast een dag rijden van Torquay naar Rye, in een minder mythisch model auto tenminste. Maar er steekt een storm op. November geselt de zuidkust. Schepen vergaan.

Wanneer de dichter tenslotte belt, ergens langs de kant van de weg, kan ik hem nauwelijks verstaan tegen de achtergrond van de wind – zijn stem klinkt alsof ik met Heathcliff telefoneer.

Hij brengt de nacht in Bed-and-Breakfastshire door.

De volgende middag ruikt zijn jas naar berm. ‘Het waren de koolborstels’, zegt hij somber. Dat woord heb ik in geen jaren meer gehoord, maar ik zie onmiddellijk een knutselende jeugdvriend voor me, bezig met kleine blokjes grafiet die in een dynamo elektriciteit opwekken – een schim die zomaar uit de dampen van het voorbije komt opduiken en er dan weer in oplost.

Omdat ik de curven van de Wolseley bewonder en de aankoop niet ridiculiseer, mag ik achter het stuur plaatsnemen. Om de accu te sparen, gebruikt hij de zwengel. Ik keer terug naar een tijdvak dat ik me niet eens herinner, maar de auto komt inderdaad tot leven, in de akoestische sfeer van de frietketel.

Onder de herfstzon van na de storm maken we een ritje door het groen-groen-knollenland dat achter de kalende heggen schemert. Het zal wel bespottelijk klinken, maar ik slaag er niet in me aan de sensatie van het spiegelbeeld te onttrekken: ik rijd links, ik maak een sentimentele reis achterwaarts, naar de jaren zestig, naar 1956… Dan slaat de motor af.

De zwengel werkt niet. Het gezicht van de dichter, zojuist nog een en al glimlach, verandert in een diagram van zijn zenuwstelsel. Hij krijgt zijn auto straks in Calais nooit meer gestart. Hij zal eeuwig heen en weer moeten blijven varen. Er bestaat een legende over zo’n Hollander.

Terwijl ik een oldtimer door Engeland duw, overweeg ik dat de baron zich indertijd ongehoord snel verplaatste.

We parkeren en gaan te voet terug naar het stadje. We vinden startkabels bij een mevrouw die opgewekt ‘Seventeen pounds, my love’zegt. We rijden in mijn auto naar zijn auto, met het adres van een garage in Hastings op zak, die gespecialiseerd is in anachronistische koolborstels.

Vlak voor de garage valt het overblijfsel van het Britse Imperium opnieuw stil. Uit de poort komt een Onslow te voorschijn. Hij begroet ons vriendelijk en observeert dan met over elkaar geslagen armen enige tijd de vergeefs zwengelende dichter. De letters van ‘Av’n’t seen that in a long time’, vormen zich in de sigarettenrook uit zijn mond. ‘Laten we maar duwen’, zegt hij tenslotte grijnzend. Binnen opent hij de motorkap en pakt een Engelse sleutel.

Het is adembenemend dit lid van de working class van zo dichtbij te kunnen bestuderen. Hij zweet, snuift, krabt zijn buik, krabt zijn ballen. Zijn sociale klasse intrigeert me geweldig. Telkens wanneer ik vertegenwoordigers ervan tegenkom, in de obligate shirts van het nationale voetbalelftal en met de vereiste tatoeages, vraag ik me af of Gombrowicz gelijk had met zijn idee van ‘een of ander vervloekt hiaat’ in de arbeider ‘waar niet doorheen te stoten is’. Overigens heb ik met Engelse arbeiders nooit een onaangename ervaring opgedaan, ook niet toen ik als snotneus een jaar in Plymouth rondhing. Je moet ze natuurlijk niet te drinken geven.

Onslow intussen (voor wie niet met hem vertrouwd mocht zijn) is de eeuwig ongeschoren dikzak uit de televisiekomedie Keeping Up Appearances, die van een ongehoord zouteloze humor is en waarvan ik een groot liefhebber ben. Bij Onslow horen Daisy, bier, chips met azijnsmaak, non-stop tv en een onderhemd dat geheel met zijn drager is vergroeid – op overheidsformulieren vult hij bij de categorie ethnic origin vermoedelijk ‘vuilwit’ in. Zijn auto heeft opgehouden van een merk te zijn en is een andere toestand van hemzelf geworden. Hij is te weerzinwekkend om niet dol op te zijn. Zijn schoonzus Hyacinth daarentegen is een snob, of liever gezegd probeert een snob te zijn, maar faalt daarin hopeloos. Ook haar heb ik hartelijk lief.

In een houten bak liggen sinds 1956 twee gloednieuwe koolborstels te wachten op hun archeoloog. De Wolseley start direct. De dichter herademt.

De mecanicien incasseert twintig pond en wenst ons veel geluk. Ook hij geeft geen blijk van de regenachtige karakterstructuur die men het Engelse volk zo graag toedicht. ‘Bedankt voor de vlotte reparatie’ zeg ik, terwijl ik mijn best doe om ook een beetje volks te klinken. Onslow haalt zijn schouders op. ‘Makkelijk zat. Ik heb precies dezelfde.’

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content