Een jaar na de schijnoorlog om het eilandje Peterselie is de rust weergekeerd in de Spaanse enclave Ceuta in Noord-Marokko. De handel bloeit, het klimaat is broeierig, en reizigers van alle soorten strijken neer in en rond de omstreden enclave. Een reisverslag.

In de aanloop naar de uitbreiding van de Europese Unie voeren we u acht weken lang mee naar – al dan niet symbolische – uithoeken van Europa. Oude en nieuwe grensgebieden met een eigen parfum. En soms ook met traliewerk, zoals Ceuta, de Spaanse enclave in Marokko.

Zelfs de pollen steken in dit seizoen massaal de Straat van Gibraltar over. Als de kif in de Rif in bloei staat, kan men hier aan de Costa del Sol meten hoeveel stuifmeelkorrels van cannabis er in de lucht zitten. Volgens de kenners wordt het weer een goede oogst.

Vanaf het terras van Bar Sinatra kijk ik uit op de meest luxueuze jachten ter wereld. De marina van Puerto Banus, de met slagbomen afgesloten jachthaven van Marbella, is de thuishaven van de jetset geworden. Niet alleen filmsterren en oliesjeiks, maar ook louche zakenmannen en topcriminelen hebben hier hun favoriete stek. De Costa del Crime noemen ze het wel eens schalks. Je ziet ze smoezelen in de lounges van luxehotels, mobiel bellen vanuit hun Jaguar of Ferrari, pronken met hun getatoeëerde torso’s op het dek van hun scheepjes. Ze worden van het nietsdoen zo moe. Ze vervelen zich stierlijk. Vanavond weer naar het casino.

De lokale pers heeft het over de ondergang van de dikbuikige bouwmagnaat Jesus Gil, die burgemeester van Marbella was, annex voetbalvoorzitter van Atletico Madrid. Hij werd afgezet en veroordeeld voor gesjoemel. Jesus Gil werd de Attila de Hun van de Costa del Sol genoemd. Waar hij voorbijkwam, groeide er geen gras meer, alleen beton. Maar áchter de met beton volgestorte kuststrook zorgde hij wel nog voor groen. Tientallen golfvelden. ‘Vroeger was deze grond alleen maar goed voor hagedissen’, placht Jesus Gil te zeggen. In 1999 won zijn populistische partij G.I.L. zelfs de verkiezingen in de Spaanse enclaves Ceuta en Melilla in Noord-Afrika.

Ik slenter tot bij de vuurtoren. Op het strand liggen beeldige vrouwen met tangaslipjes van Versace en mannen met Ray Ban-zonnebrillen die ze vermoedelijk zelfs ’s nachts niet afnemen. Aan de cocktailbar, die in een belachelijke strooien hut zit, vraag ik de barman of het hier is dat al die dode vluchtelingen aanspoelen. Hij schudt heftig van neen. Nochtans zie ik wat verderop de grote lichtmasten staan waarmee men overstekende bootjes wil verrassen. Ik lees het krantenartikel nog eens: ‘ Mohammed Bezgouz, verdronken na overboord gezet te zijn door smokkelaars in Marbella…’

***

Ook de ferry naar Ceuta heeft een fijne cocktailbar, helemaal in het pluche, maar daar moet je wel een eersteklasticket voor hebben. Alle drankjes en delicatessen kun je er krijgen. In het midden staan tafeltjes op een rond verhoog dat helemaal blauw is ingericht. Uit de blauwe vloer steken dolfijnvinnen in kunststof. De zolder is een blauwe koepel met glinsterende sterren als diamanten. Op videoschermen zie je diepzeebeelden van koralen en wieren. De muziek is ijl en kosmisch.

Het lijkt wel de hemel op aarde, als je met een glas witte wijn in de hand naar de voorbijschuivende apenrots van Gibraltar kijkt. Daar is het dus dat al die patsers, die hun jacht in Puerto Banus hebben liggen, hun postbusfirma hebben. De Britse kroonkolonie, een fiscaal paradijs, moet terug bij Spanje komen, eist de rechtse regering van José Maria Aznar. Maar dan eist Marokko op zijn beurt de Spaanse enclaves Ceuta en Melilla terug. Met dat doel werd vorig jaar zelfs al een schijnoorlog opgevoerd om het onbewoonde mini-eilandje Peterselie, dat vlakbij Ceuta ligt.

De Spaanse enclaves zijn de voorposten van Fort Europa op Afrikaanse grond. De achterdeuren van het Schengenrijk. Onvoorstelbaar dat ik in een paar uur tot hier kan reizen zonder enige formaliteit. De reisagent heeft alles georganiseerd, hotelreservatie en zonsondergang inbegrepen. Zelf moet je alleen nog je tandenborstel en reisgids in je Samsonitetas inpakken. Je dagelijkse beslommeringen van je laten afglijden en je openstellen voor de reis. Want op reis hoor je open en tolerant te zijn. Dan mogen de anderen nog anders zijn.

In een ligstoel op de voorplecht zie ik de ferry, veertig minuten later, in Afrika aanmeren, terwijl ik nog snel het reisverslag lees van een zekere Rashid. ‘ Het was stikdonker toen we de Straat van Gibraltar overstaken. Als bagage mocht ik alleen een plastic zak met droge kleren meenemen. Mijn voeten waren kletsnat. Dichtbij de Spaanse kust sloeg ons bootje tegen een rots aan. De patera, een houten sloep, was met veertig man vreselijk overladen. Hoevelen van ons hebben het overleefd? Toen ik het strand op strompelde, keek ik in de schijnwerpers van de Guardia Civil…’

***

Hotel Tryp in Ceuta ziet er met zijn glazen liftkokers en kristallen luchters uit als iets dat zijn sterren wel waard is. Het brengt je meteen in de juiste reisstemming: de minibar, de roomservice, het bordje ‘niet storen’ om aan de deurklink te hangen. De uitnodigend opengeplooide lakens en de bonbon op het kussen en het briefje om je welterusten te wensen. En wel twee pornokanalen op televisie. En een verzegelde wc-bril, want je kunt op reis niet voorzichtig genoeg zijn. En gul en tolerant, want door het raam zie ik buiten iemand de vuilnisbak leegeten.

Het is een warme, lome avond, maar ik voel de nieuwsgierigheid van de reiziger, en ik heb nog net genoeg tijd om aan de aanbevolen excursie ‘ Ceuta in één uur‘ uit mijn reisgids te beginnen. Wat een geluk dat het hotel zo mooi centraal ligt aan de Gran Via, waar restaurantjes, tavernes en tapasbars hun terrassen hebben. Vooral toeristen zitten er achter een ijscoupe. Met een snelle trip naar Ceuta zijn ze ook eens in Afrika geweest, en nog veilig ook. De boulevard en de zuilengalerij maken het straatbeeld Andalusisch en ademen een koloniale sfeer uit. Je ziet er de maan door de palmen schijnen. Ze ligt hier gracieus op haar rug.

De Gran Via komt uit op de Plaza de Africa, en dit plein is zo’n pareltje dat alleen de reisgids het juist kan beschrijven: ‘ De plaza is het centrum van het bruisende leven in Ceuta, dat een kruispunt van culturen en een smeltkroes van volken vormt. In het midden tussen de koningspalmen staat het monument voor onze gesneuvelde helden uit de Afrika-oorlog. Het prachtige Palacio de la Asamblea heeft een monumentale klok en grote glasramen. Hier vergadert de raad van de Autonome Stad. Aan de zijkant staat de imposante kerk van Onze Vrouw van Afrika, de patroonheilige van onze stad…

In de kerk van Nuestra Senora de Africa, waar op dit uur nog heel wat knielend en biddend volk aanwezig is, sta ik naar het overweldigende altaar te kijken met in het midden een gotisch beeld van Moeder en Zoon. Inderdaad indrukwekkend, en met zoveel bladgoud ingelegd dat het pijn aan de ogen doet. Ik gooi twintig cent in het offerblok en steek een kaars aan. Op dat moment hoor ik gekuch en gehoest van achter het Mariabeeld komen. Geen mirakel, zo blijkt al vlug, want door een zijdeurtje zie ik dat de sacristie vol grote zwarte mannen zit. Ze eten beschuit en drinken melk.

Een van hen is de Congolees Joseph, die ook op reis blijkt te zijn. Te voet, liftend, soms met de taxi-brousse. Door bergen, rivieren, wouden en woestijnen. Vooral het stuk door de Sahara was slopend. Echt een outdoor adventure trip. De wonde aan zijn linkerbeen liep hij op toen hij hier in Ceuta over de prikkeldraad klom.

Hij is halsoverkop gevlucht voor de slachtingen in Bunia en heeft geen bagage kunnen meenemen. Hij is al weken onderweg. ‘Jezus was ook een migrant’, zucht Joseph.

***

De volgende morgen heb ik er een goede gids aan, want als leraar geschiedenis spreekt hij vloeiend Frans. Hij neemt me mee naar de oude vesten en slotgrachten, die de landtong praktisch helemaal afsnijden van het Afrikaanse continent. Nergens is het woord landtong zo toepasselijk als hier. Ceuta is een lange, lillende tong, die uitmondt in een dikke huig. Het strategische schiereiland is een goed verdedigbare kaap, en daarom al ruim vijfhonderd jaar in Spaanse handen. De bijna tachtigduizend inwoners, van wie een kwart van Marokkaanse origine is, willen om de dood niet bij het arme Marokko ingelijfd worden.

We komen aan het Colegio de Santa Maria, waar Joseph langs een zijdeur binnengaat. Het spreekuur van de radeloosheid is bezig. Wel dertig mannen uit heel Afrika, allemaal over de prikkeldraad geraakt, zijn hier vanmorgen aangekomen. Met vochtige ogen kijken ze allemaal naar de jonge Ana Moreno, die met zalfjes en doekjes van de ene naar de andere man vlindert. Als gehypnotiseerd volgen hun blikken haar doen en laten. Haar gitzwarte haren golven over haar tengere schouders. Ze draagt een spannende spijkerbroek en een olijfgroen bloesje. Ze zou zo tot Miss Andalusië verkozen kunnen worden…

Wanneer de wachtzaal eindelijk leeg is, zegt zij – zuster Ana Moreno van de karmelietessen, zo blijkt – dat ze eigenlijk te moe is om nog te praten. Zij en haar twee medezusters zijn zowat de enigen die zich in Ceuta om vluchtelingen bekommeren. En omdat Ceuta een Spaanse enclave in Afrika is maar toch al bij Schengen hoort, zijn er hier al tienduizenden vluchtelingen gepasseerd. In Ceuta zijn ze al in Europa. ‘En ze logeren er zelfs in het Sheraton’, zegt zuster Ana met een triest lachje.

Sommigen zwemmen rond de kaap om hier binnen te raken, maar de meesten proberen over ‘het hek’ te klimmen dat acht kilometer lang rond Ceuta loopt. Het hek, dat is eigenlijk een dubbele draadafrastering, metershoog, met in het midden een pad waar de Guardia Civil patrouilleert. Bovenaan zit de scheermesjesdraad. Overal zijn er infraroodcamera’s en warmtesensoren. Deze nieuwe ‘elektronische muur van Berlijn’ heeft wel een miljard frank gekost, gesubsidieerd door de Europese Unie. Maar lachend vertelt zuster Ana welke truc de vluchtelingen nu gebruiken: ‘de levende ladder’. Drie mannen gaan op elkaar staan en helpen drie anderen over het eerste hek. Die vormen op hun beurt een ladder tegen het tweede hek, zodat de bovenste er zich overheen kan hijsen. De twee anderen laten zich door de Guardia Civil oppakken en buitengooien. Om wat later opnieuw te beginnen.

Maar verder heeft zuster Ana weinig reden om te lachen. Net voor de recente verkiezingen – nu niet meer gewonnen door de corrupte partij G.I.L. maar door de even rechtse Partido Popular – werd ze door de bestuurders van de Autonome Stad ervan beschuldigd de vreemdelingenwet te overtreden, wat zelfs leidde tot een politieonderzoek. ‘De echte reden van die smerige campagne’, zegt zuster Ana, terwijl ze mij in de ogen kijkt, ‘is dat ze hier geen getuigen willen van de ronduit racistische manier waarop ze de mensenrechten schenden.’

Ze geeft me een rapport mee van Human Rights Watch dat vorig jaar op basis van haar informatie is uitgekomen onder de titel Nowhere to run. Daarin staat hoe honderden Marokkaanse straatkinderen, die ook Ceuta binnendringen, door de Spaanse politie systematisch mishandeld en willekeurig gedeporteerd worden. In het centrum San Antonio worden ze in een strafkamer gegooid, waar ze op de vloer moeten slapen en op een emmer naar het toilet gaan. In de haven, waar ze op een auto of een boot naar het vasteland willen geraken, worden ze als ratten opgejaagd. Ze slapen er in holen in de betonnen golfbrekers. Ze snuiven lijm uit een oude sok.

Na het gesprek met zuster Ana neemt Joseph mij mee over een bergweg door een bos van eucalyptus en kurkeik. Boven troont het nieuwe Ceti-transitcentrum als een burcht op de heuvel. De 400 plaatsen zijn bezet, en nieuwkomers worden door de potige bewakers weggesnauwd. Als Joseph mij naar een pad achter het centrum leidt, bots ik daar op de meest afzichtelijke bidonville die ik ooit op Europees grondgebied gezien heb. Tientallen lappententen en plaggenhutten, gemaakt van stukken zeil, takken, karton en aangestampte aarde. In elk krot slaapt een man of zes. Je moet je een weg waden door het vuilnis en de uitwerpselen. ‘Ziehier de Sheraton van Ceuta’, lacht Joseph.

***

Al dat ach en wee werkt de ‘regeringswoordvoerder’ van de Autonome Stad Ceuta, Roberto Franca Soles, danig op de zenuwen. Hij is een echte dandy die zijn kleren vermoedelijk in de exclusieve boetieks van Puerto Banus gaat kopen. Vanavond gaat hij trouwens voor een muziekconcert naar Marbella. ‘Naar Spanje’, zeg ik per ongeluk, wat hem zichtbaar boos maakt. ‘Dit is hier Spanje. Ceuta is Spaans en zal nooit Marokkaans worden.’ Ook al is de prijs daarvoor dat het als versterkte vesting moet leven. Nu al zijn er proportioneel veel meer militairen en agenten dan in welke Spaanse stad ook. Maar al die ordekrachten zijn blijkbaar nodig: Ceuta wordt wel eens ‘klein Sicilië’ genoemd om de vele schietpartijen. In dit piratennest floreert niet alleen de smokkel van drugs en migranten, maar ook van duty free-goederen uit de taksvrije winkels.

Het is met al zijn kazernes en barakken een garnizoensstad gebleven. Het Museo de la Legion leert mij dat het in Ceuta nog altijd om militairen van het vreemdelingenlegioen gaat. Dat werd hier in 1920 opgericht door Millan Astray, een fascistische houwdegen met één oog en één arm. Het Spaanse vreemdelingenlegioen werd berucht om zijn hardheid en brutaliteit. Hele dorpen van ‘achterlijke moren’ werden uitgemoord en de hoofden op bajonetten gespietst. De legionairs waren ‘bruidegoms van de dood’, was de leuze van Millan Astray. Zijn opvolger, Francisco Franco, stak in 1936 met zijn troepen vanuit Ceuta de Straat over om de Spaanse burgeroorlog te voeren, en als dictator zou hij nog tot in 1975 over Spanje heersen.

Aan de grenspost Tarajal zie je pas goed hoe zwaar bewaakt deze buitengrens van Fort Europa wel is. Om de grens over te steken, moet je door een soort metalen leeuwenkooi als in een gevangenis, je wordt van sas naar sas gedreven, om dan door een laatste trechter geperst te worden. Langs de grens zie je het hek met prikkeldraad het strand afsluiten en de bergen ingaan. Op de heuvels zie je allerlei figuren heen en weer sjokken, terwijl militairen hen door verrekijkers in de gaten houden.

Aan de Marokkaanse kant wacht mij een stoffige vlakte waarop een honderdtal taxichauffeurs werkeloos staan toe te kijken. Als ik informeer naar een taxi naar de naburige stad Tanger, breekt met- een een gevecht in regel uit om mij als klant te hebben. Helaas voor mij is het de ruigste chauffeur met de slechtste taxi die het haalt. Het woord taxi is een overstatement. Het woord chauffeur ook. Hij ziet eruit als een galeiboef, en blijkt dat ook te zijn. Zijn vader was de eerste smokkelaar van Marokkaanse hasj of kif naar Europa, al in de jaren zestig, snoeft mijn chauffeur, die Ali heet. Toen Ali nog jong was, had zijn vader in België een botsing met een vrachtauto. De kif stoof in het rond, en hij kreeg één jaar gevangenis. ‘Een goed land om te wonen’, weet Ali.

***

In de Marokkaanse havenstad Tanger, de draaischijf van de mensensmokkel, ga ik naar mogelijke bootvluchtelingen kijken, en volgens betweterige Ali vind je die massaal in de buurt van de haven. Op het terras van restaurant Marsa eten we een tajine kefta, een typisch Marokkaans stoofpotje met vleesballetjes in een dikke erwtensoep. In het midden drijven twee oogballen. Eierdooiers, beweert Ali. ‘Wist je niet dat hier kippen worden gekweekt die bijna altijd eieren met twee dooiers leggen?’

Bootvluchtelingen krijg ik niet te zien, maar wel straatventers die het restaurant al snel in een oosterse bazaar veranderen. Eerst een schoenpoetser voor een halve euro. Dan een vrouw met pompoenachtige hoeden. Dan een hooligan in djellaba met een tweedehands strijk- ijzer en brokjes hasj. Dan een jongen die Ray Bans aanbiedt voor tien euro en die de echtheid ervan bewijst door zijn sigaret op de brillenglazen uit te drukken. Dan een handelaar met kamerbrede tapijten die hij tot op straat openrolt. Als ten slotte een oude man, die op het eerste gezicht gewoon wat planken onder zijn arm heeft, ook nog een uitklapbare tafel naast mij begint te monteren, maak ik mij gegeneerd uit de voeten.

De stad die écht een ‘kruispunt’ of ‘smeltkroes’ van culturen vormt, is niet het bekrompen en verkrampte Ceuta, maar wel het open, kosmopolitische Tanger, dat lang bekend stond als een poel van verderf. Op het Terrasse des Paresseux, het terras van de luiaards, heb ik afgesproken met Mohammed, een Marokkaan die lang in Nederland woonde en dan met een oprotpremie vertrokken is. De oprotpremie is nu helaas op. Maar het woord kan hij nog met een mooi Haags accent uitspreken.

‘Ik zal het u tonen’, zegt hij, en hij jakkert met mij in een hels tempo door de oude medina, een doolhof van kronkelende steegjes en gangetjes. Voorbij de synagoog, de ateliers van de kleermakers, de soek met groenten en specerijen. Om dan ineens in Pension Amigo binnen te vallen, de verbouwereerde bewaker toe te schreeuwen dat hij een kamer wil, de gang in te stormen en alle deuren open te gooien. Het is hallucinant wat er achter die deuren huist. In kamers van twee op drie meter zitten en liggen er wel tien zwarten op de grond. ‘Die wachten tot de smokkelaars hen kunnen overbrengen’, sist Mohammed. In een andere kamer liggen er een tiental Nigeriaanse meisjes. ‘Die moeten naar de prostitutie op Gran Canaria.’ In een laatste kamer zit een uitgebreide familie met zieke, hoestende, krijsende kinderen tussen bergen lompen en rotzooi.

Hallucinant. Het zweet gutst van mij af, maar Mohammed rent maar voort. Met al zijn bluf loodst hij mij van het ene smerige pension naar het andere, allemaal stampvol vluchtelingen, meestal achter slot en grendel. Ze betalen hier twee of drie euro per nacht en zitten soms maanden geblokkeerd. Gestrande reizigers. Hun reisagent, die ook duizend euro aanrekent, is iets minder betrouwbaar dan de mijne. Allemaal willen ze met snelle rubberbootjes de Straat van Gibraltar oversteken, ook al zijn er al duizenden verdronken. En als dat te moeilijk is, willen ze over het hek van Ceuta.

Hallucinant. Met vele duizenden zitten ze in Noord-Afrika te wachten, want ook voor hen is het nu hoogseizoen. Zelfs boven op de daken van de witgekalkte huizen van Tanger zie ik ze tussen de waslijnen hun potje fufu koken. Ze staren mij aan alsof ik de verwachte mensensmokkelaar ben. Ik kijk naar de Straat van Gibraltar, waar donkere wolken komen overtrekken, en zie het Iberische schiereiland op nog geen twintig kilometer voor ons liggen. Met een flinke windstoot lijk je er zo naartoe te kunnen vliegen. ‘Maar schijn bedriegt’, zegt Mohammed. ‘Het is makkelijker in de hemel te komen dan in Europa.’

***

Bij valavond, ergens in het Rifgebergte op de weg terug, schroeft mijn ruige chauffeur Ali enkele buisjes in elkaar tot een kif-pijp van bijna een halve meter lang. We kijken uit over de bergen, de valleien, de zee. ‘Nergens is het leven beter dan aan de Mare Nostrum’, zegt Ali

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content