De ravages van de jaren zeventig en tachtig in Hollywood en de zomer van de Trumania.

Het is weer zomer in de Amerikaanse bioscoop, en we weten intussen wat dit betekent: dat hersenloos amusement hoogtij viert. Duizenden zalen worden dezer dagen bestormd door verwoestende kometen, reusachtige reptielen, ziedende speelgoedsoldaatjes. Opgeblazen vertier met weinig voedingswaarde – het wordt niet voor niks popcorn amusement genoemd.

Niemand zal ontkennen dat er zich de jongste jaren een heuse infantilisering heeft doorgezet. Maar dat lijkt nog geen reden om de huidige trend van de event-film met alle zonden Israëls te beladen. Grote, domme Hollywoodkanjers zijn er altijd geweest, zelfs toen de term blockbuster nog moest worden uitgevonden. De “Bigger the Better”-filosofie is haast zo oud als Hollywood zelf en de megalomanie is er van alle tijden.

Natuurlijk zit ik niet echt te wachten op Eddie Murphy die in “Doctor Dolittle” tegen de beesten praat, of Bruce Willis die in “Armageddon” probeert te verijdelen dat we een asteroïde op onze kop krijgen. Maar soms volstaat één film om zelfs de meest sceptische toeschouwer met Hollywood te verzoenen. Dit seizoen is die witte raaf ongetwijfeld “The Truman Show”. Een film die in Amerika niet alleen in de showbizz-rubrieken breed wordt uitgesmeerd, maar die ook in menig hoofdartikel opduikt. Een maatschappelijk fenomeen dat nog het best te vergelijken valt met “Forrest Gump” (1994). Met dit verschil dat “The Truman Show” een oneindig betere film is.

Voor mezelf was de verrassing des te groter omdat ik primo nooit gedacht had in mijn leven een genietbare film te zien met bekkentrekker Jim Carrey (de Jerry Lewis du pauvre). En secundo al lang geen mirakels meer verwacht van Peter Weir, wiens Australische periode (“Picnic at Hanging Rock”) merkelijk superieur blijft aan wat hij sinds de jaren tachtig in Hollywood presteert: naast schromelijk onderschatte films (“Dead Poets Society”) ook een bedroevend aantal missers, genre “Green Card”.

Maar wat blijkt?: “The Truman Show” is een unicum: origineel, slim, verbazend, provocerend.

Carrey speelt Truman Burbank, verzekeringsagent uit het Disney-achtig kuststadje Seahaven waar de hemel altijd blauw is en waar iedereen supervriendelijk en goedgeluimd is. Het stadje ziet er te mooi, te clean en te aseptisch uit om waar te zijn. En inderdaad, Seahaven is een illusie: het is één gigantische tv-studio zoals het hele leven van Truman één lange, onafgebroken tv-show is, de “longest-running documentary soap opera in history”, vanaf zijn geboorte in miljoenen huiskamers gestraald.

IN DE SCHADUW VAN HOLLYWOOD

Er staan in Seahaven zowat vijfduizend miniatuurcamera’s verdoken opgesteld, de duizenden inwoners zijn allemaal figuranten, zelfs Trumans vrouw speelt een rol. De enige die denkt dat alles echt is en zelf echt is, is Truman. De man die aan de touwtjes trekt, is de televisionaire producer en uitvinder van de show. Net als zijn creatie (Truman Burbank: de voornaam betekent letterlijk echte mens; de familienaam verwijst naar de plek in Los Angeles waar de Disney studio’s gevestigd zijn) is zijn naam sterk symbolisch: Christof ( Ed Harris), de heiland van de mediadictatuur.

Hij laat miljoenen mensen over de hele wereld meegenieten van zijn demonische manipulatie: want wat ze zien, is niet eenvoudigweg het dagelijkse leven van Truman, maar een geënsceneerde versie. Christof en zijn ploeg voegen er het noodzakelijke drama, de afwisseling van vreugde en leed aan toe, om van deze ultieme stunt met de onzichtbare camera tevens een spannende soap te maken. Een docudrama waar maar geen einde aan komt en dat zelfs niet door commercials wordt onderbroken – de figuranten doen zelf wel aan product placement.

De toeschouwer ontdekt samen met de protagonist het boerenbedrog. Het drama van de film schuilt in de langzame bewustwording van Truman en de wijze waarop hij tegen zijn conditie in opstand komt. Prachtig is hoe Weir stap voor stap de illusie doorprikt, hoe langer hoe meer de manipulerende hand laat zien tot we de surrealistische dimensie ontdekken van Seahaven: een geprefabriceerde microkosmos gebouwd onder een reusachtige koepel, in de schaduw van Hollywood. Terwijl we in feite al van bij de eerste beelden – Truman opgeschrikt door een losgekomen spot die neerstort van het dak van de hemel; Truman die niet begrijpt waarom een regenbundel alleen op hem valt, alsof hij een douche neemt – rare zaken opmerken die op een grootscheepse regie wijzen.

Het is waar dat “The Truman Show” in de eerste plaats op een briljant scenario steunt van Andrew Niccol (schrijver-regisseur van het schitterende “Gattaca”, nu in onze bioscopen te zien). Maar het is ook het soort scenario dat makkelijk kon worden verkwanseld, omdat het op een precair evenwicht berust tussen satire, karikatuur, drama, tragiek en speculatieve toekomstvisie. Maar Weir houdt dit allemaal schitterend in balans.

“The Truman Show” levert de perfecte metafoor voor een tijdperk waarin de communicatie-industrie de grenzen uitwist tussen echt en vals, feiten en fictie, informatie en entertainment. Wat we in de film zien, is tenslotte slechts een extreme versie van het collectief voyeurisme dat onder de druk van de commercie en de kijkcijfers overal veld wint.

Uiteindelijk houdt Weir de modale Amerikaan een spiegel voor: verschilt de utopische nepstad waarin Truman gevangenzit wel wezenlijk van de realiteit van de toeschouwer? Om de verwarring compleet te maken, werd het kunstmatige stadje uit “The Truman Show” niet nagebouwd in een filmstudio, maar gaat het wel degelijk om een echt stadje,Seaside in Florida, een van die kunstmatige stedelijke oases voor rijke Amerikanen die de werkelijkheid willen ontvluchten.

EEN MISLUKTE REVOLUTIE

In Amerika zijn zowel de intelligentsia als het grote publiek in de ban van de “Trumania”. De film baande zich meteen een weg naar de box office-top en versloeg daarbij special effects-reuzen “Godzilla” en “Deep Impact”.

In de huidige conjunctuur van de commerciële filmindustrie mag het trouwens een wonder heten dat “The Truman Show” kon worden gemaakt – een zeldzaam voorbeeld van een film die niet in een simpel marketingconcept te vangen is. Ooit was het anders. De lange tijd als wezenloos en onbeduidend bestempelde jaren zeventig, worden nu met terugwerkende kracht uitgeroepen tot de laatste hoogdagen voor een creatieve Amerikaanse cinema, nog niet gedomineerd door demografische imperatieven, sequelitis en de recettes van het openingsweekend.

Een zojuist verschenen boek van Peter Biskind bevestigt deze thesis, al maakte “Easy Riders, Raging Bulls” vooral furore omdat de auteur ook de schaduwzijde toont van de generatie Coppola-Scorsese-Friedkin die vanaf het eind van de jaren zestig Hollywood bestormde. Biskind blijkt trouwens minder geïnteresseerd in de artistieke resultaten dan in de hoge prijs die de filmmakers voor hun zuur verdiende vrijheid moesten betalen.

Want “Easy Riders, Raging Bulls” is vooral de droevige kroniek van een mislukte revolutie. Biskind, voormalig hoofdredacteur van de film- glossyPremiere onthult de rivaliteiten, onzekerheden en egotripperij achter de schermen. Veel van de vernieuwende superregisseurs gingen tenonder aan hun eigen wangedrag, hun megalomanie en naijver, hun life style die natuurlijk ook op het conto moet worden geschreven van de hedonistische subcultuur van toen.

Over elke uitspatting heeft Biskind wel een smeuïge anekdote in petto. Zoals de reactie van Roman Polanski toen hij vernam dat producer Robert Evans gearresteerd werd voor het bezit van 16 kilo cocaïne: “Wat bezielde hem toch? Wou hij misschien een lijntje leggen van New York naar Parijs?”

De filmschoolgeneratie was ook het product van politiek woelige maar stimulerende tijden. Vietnam en Watergate creëerden de counterculture en zodoende het alerte publiek voor films als “M.A.S.H.” en “Taxi Driver” die indirect over de oorlog in Zuid-Oost-Azië gingen.

Het waren ook de laatste jaren van onbeschroomd seksisme en ook dat minder fraai aspect van de seventies is in “Easy Riders, Raging Bulls” uitgebreid aan de orde. Zeker vanuit het perspectief van de huidige Political Correctness, levert dit soms gênante passages op van hoe vrouwen voornamelijk gewaardeerd worden voor hun prestaties in bed. In een brief aan Vanity Fair (dat in april een voorpublicatie van het boek bracht) reageerde Francis Coppola in ieder geval furieus. Hij noemde het een verzameling onwaarheden en verdraaiingen om het sensationeel en ranzig te maken en maant de potentiële koper aan het boek meer als fictie dan als geschiedenis te bekijken.

LIFE IMITATES ART

Coppola’s bezwaren ten spijt, geeft Biskind toch een goed inzicht in deze periode van kortstondige artistieke vrijheid en ongecontroleerd risicogedrag achter de camera.

Biskind zegt dat de excessen van de Sex-Drugs-en-Rock’n’Roll-generatie, de weg plaveiden naar de comeback van de producer in de jaren tachtig en negentig. De talenten die destijds door de pers werden omschreven als “het nieuwe Hollywood” tilden precies het soort figuur in het zadel waar ze in de eerste plaats een grondige hekel aan hadden.

Geen betere bewijsvoering en trieste illustratie van die opvatting dan een ander al even geruchtmakend boek, “High Concept”. Hollywood-verslaggever Charles Fleming heeft het hier over het Hollywood van de jaren tachtig en negentig zoals het belichaamd wordt door één man, Don Simpson. De titel verwijst naar een term voor films waarvan men de essentie in drie zinnen kan uitleggen. Bij Simpson, producer (samen met partner Jerry Bruckheimer) van “Top Gun”, “Flashdance” en “Days of Thunder” werd die filosofie ten top gedreven: één zin volstond.

Simpson dreef nog iets anders ten top: de voorraden coke die hij zich door de neus joeg. Zoals er in zijn films steevast allerlei verwoestingen werden aangericht, maakte hij ook van zijn leven een potje. Liefst besloot hij zijn formulefilms met een hoogst explosieve finale. In zijn eigen leven zou hij daar niet voor onderdoen: in 1996 bezweek hij aan een overdosis in zijn villa in Beverly Hills. Hij werd gevonden op het wc. Zijn laatste portie cocaïne bracht een zodanig krachtige ontlasting teweeg dat zijn dikke darm ervan scheurde. Een pijnlijk staaltje van het in Hollywood zo geliefde adagium “Life Imitates Art”.

Al kun je het filmwerk van Don Simpson natuurlijk bezwaarlijk kunst noemen. Maar hierin schuilt ook het wezenlijke verschil tussen “Easy Riders, Raging Bulls” en “High Concept”. In de jaren zeventig leverden de drugs en aanverwante ontsporingen tenminste films op als “The French Connection”, “M.A.S.H.”, “The Last Detail”, “Chinatown”, “Taxi Driver” en “Apocalypse Now”. En wat bracht ons de cocaïne-trend uit de jingoïstische Reagan-jaren? “Beverly Hills Cop” en “Top Gun”.

Peter Biskind, “Easy Riders, Raging Bulls”, Simon & Schuster, 25 dollar.

Charles Fleming, “High Concept”, Doubleday, 23.95 dollar.

“The Truman Show”, vanaf 28 oktober in de bioscoop.

Patrick Duynslaegher

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content