Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Hij schilderde nog veel baldadiger dan gedacht. Het grote retrospectief in Brussel laat een ongemeen scherpe kijk toe op James Ensor (1860-1949).

Vijftig jaar na zijn dood oogt James Sidney Edouard Ensor nog zo kwiek als een jong veulen, tenminste als men in het naar alle kanten stuivende oeuvre van een hyperrecalcitrant individualist de gemoedsgesteldheid van de aflopende twintigste eeuw herkent. Dit is schilder- en tekenkunst tegen alle regels in, op een na: wat het goddelijke ego beveelt te doen. Zonder dat het wellicht de bedoeling was, schiet dat warsige en dwarse scherp naar voren uit het grote Ensor-retrospectief in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, als springveren uit een oude beddenbak.

Ja, precies doordat men meer dan driehonderd van zijn werken zo netjes geordend heeft, om een klare en wetenschappelijke blik mogelijk te maken, valt het pas goed op hoe de Oostendse meester in het leeuwendeel van zijn tekeningen, etsen, litho’s en schilderijen de gemoedsrust van de kijker aantast, picturale conventies loswrikkend, schoonheidsvoorschriften met voeten tredend, kleur, tekening en motief over de top voerend, kortom: hoe hij de blik en de verwachtingen ontregelt, ongetwijfeld met een diabolisch plezier.

De systematiek waarmee hij dit duivelswerk volvoerde, kwam nooit beter naar voren dan in het waarschijnlijk grootste retrospectief dat ooit aan z’n oeuvre werd gewijd.

Neem nu de stillevens. Dat hij bloemkolen, rode kolen, prei, appels en peren naar eigen zeggen schilderde om zijn geest te laten uitrusten na een scherp satirische aanval tegen de burgerij, is maar een deel van de waarheid. De term “stilleven” kan niet ongeschikter zijn om de wulpse, monumentale en in dramatische lichtcontrasten geschilderde bloemen, groenten en vruchten van Ensor te omschrijven. (Om van de uitgestalde dode vissen nog te zwijgen.) De Groene Kool van 1880, met zijn Ensoriaans markante witte hoogsels, drapeert zijn vingerdikke blaren als een mantel over de kleinere groenten, alle even zinnelijk present, verorberensklaar.

Zelfs een onschuldige fles – sinds de composities van Morandi het object bij uitstek om een schier mystieke rust over te brengen – kan bij Ensor als een dik en bevingerd lichaam uit het donker oprijzen om ons te bedreigen ( Les bouteilles, 1880).

Enkele stillevens blijken aan het felle spel tussen licht en donker te ontsnappen, terwijl iets de intrede van de sereniteit blijft beletten. Het volmaakt uitgebalanceerde Nature morte au géranium (ca. 1882), gedoopt in een merkwaardig egaal, sterk licht, toont een wervelende beweging en tegenbeweging, een bijna tastbare plantengroei en afgesneden bloemen op het toppunt van hun frisheid. Pioenen en papavers (1883) steken de ogen uit. Het penseel versmelt als het ware met het proces van florale vloei, maakt lange, krullende halen en fijne graduele overgangen van rood naar wit in de bloemen, contrasterend met de pot waar gevaarlijke roofvogels schreeuwen in blauwe en zwarte tonen.

KRASSENDE LIJNEN

Er valt iets voor te zeggen om uitgerekend de stillevens niet te onderschatten als experimenteerveld ten behoeve van een onrustige natuur, altijd op zoek naar nieuwe effecten, een helder of gesmoord koloriet, snerpende of harmoniërende kleurstellingen, krassende, destructieve of elegante, vormgevende lijnen, compositie en decompositie.

Wie in de Ensoriaanse motoriek een prelude wil zien op de lyrische abstractie, abstract expressionisme, Cobra en Nieuwe Wilden, heeft hier een punt. Uiteraard komt het bij Ensor nog altijd in de eerste plaats tot een goed uit de kluiten gewassen, figuratieve voorstelling. Het beeld komt altijd op z’n pootjes terecht, hoeveel losgeslagen geweld er in de opbouw ook aan te pas gekomen is.

Maar slechts hoogst zelden streeft de schilder naar een staat van rustig evenwicht. De stillevens, portretten, landschappen zowel als de latere maskers, skeletten, karikaturen en balletten zijn aan fundamentele innerlijke trillingen onderhevig. De onderliggende onrust maakt dat de uiteindelijke beeldbalans slechts op een efemere verschijningsvorm berust, een beeld dat in een droom of nachtmerrie gezien is, gedoemd om zo te verdwijnen en vergeten te worden, terwijl het integendeel als een angel in het netvlies blijft steken.

Ensor dreef de dingen graag op de spits, tuk als hij was op boem-paukenslagen, zowel in picturaal als in iconografisch opzicht. Geniaal in de overdrijving en de maskering, boorde Ensor slechts sporadisch de mogelijkheid aan om een waarachtige menselijke uitdrukking te schilderen, een authentieke emotie over te brengen. De keren dat hij het wel deed, deden werken ontstaan die behoren tot het aangrijpendste wat hij ooit gemaakt heeft.

Iedereen betreurt de afwezigheid van de De Intrede van Christus in Brussel (1888) op de tentoonstelling, die gigantesk carnavaleske optocht van de mensheid als een maskerade der hoofdzonden, minstens zeven. Niemand wijst nog op de stille kracht die van de eenzame Oestereetster (1882) uitgaat, dat werk van een schilder in staat van genade, op het breukvlak tussen naturalistische weergave en impressionistische lichtsymfonie. De flessen, de glazen, de bloemen en de borden op de tafel, alles tintelt in het licht, weerkaatst door het witte tafellaken, en geeft lustigjes geschakeerde kleuren af.

In de geconcentreerde gelaatsuitdrukking en de wulpse rode mond van de eetster, culmineert deze apologie van de auto-erotische appetijt. Het lege bord en het gevulde glas aan de andere kant van de tafel doen vragen rijzen naar een – ontijdig vertrokken ? – tafelgenoot. (Op de replica van 1908 wordt de oestereetster een kale schim van zichzelf.)

Doortrokken van eenzelfde ingetogen intensiteit is het schilderij Mijn dode moeder (1915) waar een veel bleker, onaards licht van het kussen en de medicijnflessen straalt. Een messcherp profiel, ingevallen wangen, een grote, gelig bruine mond en grote handen met stijf gekruiste vingers, doder kan een moeder niet zijn.

In het genot van het leven en het verdriet om de dood, loopt het gemoed van de schilder vol, en vindt de middelen tot een oprechte expressie, zonder overspanning.

BEBLOEMDE SCHEDELS

Op De Intrede na hangen de sterkste schilderijen van Ensor dag aan dag in onze nationale musea: Brussel, Antwerpen, Oostende en Gent. We kennen de verbazing van het masker Wouse, en het schilderende geraamte, dat eigenlijk Ensor is. De zonderlinge maskers zijn al lang niet zo zonderling meer, evenmin als de skeletten die bekvechten om een bokking, elkaar bekampen om een gehangene.

Door de clichés waarmee we ze bedenken, lijken ze platgedrukt als vlooien op een blanke maagdenborst. (Om Ensors geliefkoosde vorm van doodgaan even aan te halen.) Op deze feestelijke tentoonstelling, in een zo plechtstatige en geconcentreerde presentatie, beginnen ze opnieuw te leven. Ze zijn omringd door soms verrassende, nooit getoonde werken uit buitenlandse collecties die erin slagen om spleten in de vastgeroeste visie te trekken, en die aanleiding geven tot nieuwe vragen en voorlopige antwoorden.

Zo is in de Ensor-kritiek wellicht nog niet voldoende onderlijnd hoe waanzinnig ver hij durfde te gaan in het vermengen of pal naast elkaar plaatsen van volstrekt tegenstrijdige sferen.

In De bebloemde Schedels (1909) uit het Sprengel Museum Hannover koppelt hij fel zomerse kleuren en motieven aan skeletten waarvan er een, bedekt met een oosters blauwe hoofddoek, op waanzinnige wijze grijnst. Wat maakt zo’n over de top gedreven vanitas-stilleven pas echt ondraaglijk om naar te kijken? Waarschijnlijk het hoogst onwezenlijke licht, zoals Ensor dat vanuit zijn specifieke gebruik van het wit creëert.

Het wit zit overal, en is nooit helemaal wit, maar een dik en akelig stralend mengsel van bedrieglijk allooi. Het wit van de poot van de wolf, de zwarte wolf. Wit is de favoriete vermommingskleur van een schilder die niet weinig geobsedeerd was door de nachtzijde van de mens, die de zwarte verhalen van Edgar Allan Poe verslond, en om zich heen vooral slechte geneesheren, schijnheilige vivisectors, onrechtvaardige rechters, spelers, dronkaards en ander gespuis ontwaarde.

Wit is dreigender dan zwart, een kleur die hij in z’n schilderijen uiterst spaarzaam gebruikte. Een van zijn zwartste schilderijen, De lampenist (1880), waar hij met het paletmes grote zwarte oppervlakken uitsmeert voor het werkmanspak van de figuur, is ook een van zijn meest serene en verstilde.

In de Ensor-kritiek heet het gewoonlijk dat de kunstenaar zich van het donker naar het licht ontwikkelde, waarbij nogal eens over het hoofd gezien wordt hoe verblindend en verzengend, hoe dodelijk dat licht bij Ensor wel kan zijn. In de maskers, de Pierrots en de skeletten, maar ook in de landschappen en stillevens: hoe zwaar is het wit van de wolken die over de huizen hangen, hoe ongenadig en fel het wit dat op groente straalt, in het juiste besef dat het pas daardoor rotten gaat. Soit.

MADONNA MET KIND

Een van de meest sprekende voorbeelden voor de ijskoude juxtapositie van tegengestelde sferen geven de Skeletten in het Atelier (1900) uit het Museum van Ottawa, te zien. Het licht dat in het atelier valt, is warm te noemen. Door een raam ter linkerzijde is de hemel helderblauw boven stemmig beschenen huisjes met middeleeuwse trapgeveltjes. Op het tafeltje in het atelier staat een beeld van een Madonna met Kind, met een kaars ernaast, en enig kostbaar vaatwerk. Op een stoel staat een koffiemolen te wachten tot er een personage uit een schilderij van Henri de Braeckeleer langskomt.

In al die vredigheid maken enkele skeletten het zich gezellig. Eentje heeft zich op de grond uitgestrekt, z’n witte puntschoentjes vanonder het donkerblauwe kleed uit stekend. Een tweede kijkt ons met lege ogen aan, z’n rode kleed optillend om ons z’n glimmend kokette, zwarte botjes te laten zien. Beiden klemmen een haring tussen hun verhakkelde tanden, ook zij wachten op iemand die moet langskomen. De schilder? Dan kunnen ze nog lang wachten, als het op de grond liggende palet inderdaad een teken van het ergste is. Van een hoogst vermakelijke afdaling in het macabere gesproken!

Squelettes voulant se chauffer (1889) is nog zo’n meesterwerk uit een buitenlandse collectie, het Kimbel Art Museum in Fort Worth. Het levert het ultieme bewijs van Ensors verpletterende humor in het luchtig dooreenhaspelen van het hartverwarmende en het ijskoude, het levende en het dode, het vertederende en het bloedstollende: voorzichtig, bijna bedeesd en ten einde raad drukken enkele skeletten hun verkleumde knoken tegen een gezellig brandende kachel aan, als hadden ze het hiernamaals vanwege de strenge koude verlaten om in een armtierig volkskamertje opnieuw op krachten te komen. (Vooral het geraamte met het schilderspalet aan de voeten is dringend aan verzorging toe.)

Misschien het minst overtuigend zijn de portretten van zijn goede vriendinnen Emma Lambotte en Augusta Boogaerts: zo braaf en zonder bravoure geschilderd, lijken het eerder onontkoombare verplichtingen in plaats van geïnspireerde werken. Het moet gezegd dat hij z’n verschroeiende visie op de vrouw beter in het karikaturale botvierde, in beelden en zeker ook in woorden: “Bedrieglijke sekse, zonder God noch Gebod, pal van hypocrisie, vat vol leugens en achterbakse boosaardigheid, beest met klauwen, zuignappen en vleesetende hoektanden, kip zonder kop, als een windhaan knarsend bij elke slechte wind, altijd gemaskerd met een eeuwige glimlach.”

De show is overvloedig en gevarieerd, met een knap prenten- en leeskabinet als rustpunt. De gekozen structuur is dezelfde als bij de grote retrospectieves Delvaux (’97) en Magritte (’98) in het museum. (Dat het ook letterlijk om een drieluik zou gaan – gewijd aan drie grote Belgische schilders -, had iedereen kunnen weten die de grenzeloze liefde van hoofdconservator Eliane De Wilde voor haar tweeëntachtig Vlaamse Primitieven koestert.)

Dat betekent, net als bij de twee vorige luiken: een chronologisch gerangschikt parcours met thematische eilandjes, de verschillende media (schilderijen, tekeningen, etsen, objecten en geschriften) strikt gescheiden gepresenteerd. Een verzorgde en zeer copieuze maaltijd, bereid door volstrekt ongevaarlijke koks, en dit bijna zonder tweederangsgerechten. Het kan spannender en uitdagender, al hoeven deze werken niet per se in opwindende confrontaties getoond te worden, daarvoor zijn ze op zichzelf al explosief genoeg. In de mate dat de veel versmade late periode van Ensor niet op haar best vertegenwoordigd is, blijft de gangbare depreciërende mening hierover bestaan. Er is nog werk aan de winkel.

Tot 13.2.00. KMSKB. Van 10 tot 17 u. Do. van 10 tot 21 u. Maandag gesloten. Reserveren sterk aanbevolen. Tel. 0900/00600 en FNAC-winkels.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content