Rik Van Cauwelaert
Rik Van Cauwelaert Rik Van Cauwelaert is directeur van Knack.

Eerst was er de jazz, dan de grammofoon en de radio: drie pijlers van de populaire muziek. Of het tempo van de eeuw.

Liberchies, vlakbij Pont-à-Celles, in de buurt van Charleroi. Even buiten het dorp, langs de weg naar Nijvel staat een bakstenen monumentje dat af en toe door een overjaarse jazzliefhebber wordt bezocht. Ici est né Django Reinhart, staat er in een stenen plaat gebeiteld. Een kleine lapsus van de lokale steenkapper – want eigenlijk moest er staan Reinhardt – waarover de haast ongeletterde jazzgitarist geen enkel probleem zou hebben gemaakt.

Hier in het Waalse Liberchies, ter hoogte van het monument, hadden de Reinhardts op 23 januari 1910 hun woonwagen opgesteld in afwachting van de geboorte van Jean-Baptiste, de nu beroemde Django. Na de heuglijke gebeurtenis trok een heel zigeunergezelschap naar de plaatselijke kerk voor de doopplechtigheid. Sommige collectioneurs hebben een vingerkootje veil voor die bladzijde uit het register van de kerk van Liberchies.

Volgens Albert Einstein, een tijdgenoot van Django, is niets sneller dan het licht. Fout, zo bleek intussen. We hebben het hier in deze serie kunnen lezen: wetenschappers hebben, volgens New Scientist, aangetoond dat het mogelijk was de golven voortgebracht door een symfonie van Wolfgang Amadeus Mozart met een snelheid van meer dan 4,7 keer die van het licht te verplaatsen. Nog volgens het geleerde blad werden fotonen met 1,7 keer de lichtsnelheid vooruitgejaagd. Gejuich bij de steller van het artikel: voor het eerst werd de lichtsnelheidsbarrière doorbroken.

BOKSEN IN WONDERLAND

Kom, kom, de wetenschappers hadden zich al die moeite en dure experimenten kunnen besparen als ze eerst de versie van Sweet Georgia Brown hadden beluisterd die Django Reinhardt in april 1937 opnam samen met tenorsax Coleman Hawkins. Met die opname – waarop gelukkig de afgrijselijke vioolslijper Stéphane Grappelli nauwelijks wordt gehoord – waren minstens drie muzikanten gemoeid die Einstein in het ongelijk stelden. Want behalve Reinhardt en Hawkins zat ook altsax Benny Carter in de Parijse sessie.

Twee maanden later, op woensdag 30 juni, stond Coleman Hawkins op het podium van het Brusselse Paleis van Schone Kunsten, samen met de Packay Swing Academy, alle lichtsnelheidsrecords weg te blazen. Van dat Brusselse optreden is jammer genoeg geen klankopname bekend, alleen de (uiterst zeldzame) affiche van ontwerper Peter De Greef.

Een week voor het concert – duurste plaats: 35 frank! – had in Brussel de grote woelige betoging voor amnestie plaats gehad. In Frankrijk was de Volksfrontregering net gevallen. In Spanje besloot het episcopaat voortaan de fascistische dictator Francisco Franco te steunen. In Duitsland werd Martin Niemöller gearresteerd omdat hij van leer trok tegen de nazi-invloed in de protestantse kerk. Veertien dagen later ging in München de Entartete Kunst-tentoonstelling open. En Hawk maar blazen op het podium van het Paleis van Schone Kunsten, terwijl de rest van Europa in rep en roer geraakte.

Coleman Hawkins was toen al “a living legend” – jazzadepten maken gaarne misbruik van dit soort overdrijvingen; de presentator van het Newport Jazz Festival van 1963 stelde hem zelfs voor als “de man voor wie Adolphe Sax het instrument uitvond”. Hoe dan ook, dat iemand als Hawkins tijdens z’n Europese tournee al zijn tijd nam voor studiosessies met Django Reinhardt bewijst op zich al het formaat van de eerste Europese jazzman. Reinhardt zou trouwens, net als Hawkins, een tijd doorbrengen in het orkest van Duke Ellington. Al werd dat geen onverdeeld succes. Eind 1946 daagde Django te laat op voor het grote concert van de Duke in Carnegie Hall. Liep hij op weg naar de concertzaal toch wel bokser Marcel Cerdan tegen het lijf zeker. Die was in New York voor een handgemeen met George Abrams.

Jazz en boksen: in 1910, het jaar dat Reinhardt in Liberchies werd geboren, werd in Brussel de eerste bokstent, de Wonderland, geopend. Enkele weken na het evenement in Liberchies won, alweer in Brussel, de Franse dandy van de ring, Georges Charpentier, met een knock-out in de achtste round, van Wally Pickard. Het kan allemaal geen toeval meer zijn.

HET MIRAKEL IN CAFE DES LIONS

Volgens de Franse publicist Marc-Edouard Nabe, die alles afweet van Django Reinhardt, beschikken de jazzhistorici over slechts 4,26 minuten filmbeelden van de gitarist in actie. Er moeten al militaire analisten aan te pas komen om die grondig te kunnen ontleden en precies te meten. Want de snelheid die Django ondanks zijn verminkte linkerhand aan de dag legde, was duizelingwekkend.

Het scheelde immers geen haar of hij speelde nooit gitaar. Elke jazzliefhebber kent het verhaal van de achttienjarige Reinhardt die op een novemberdag in de woonwagen, opgesteld in de buurt van de Parijse Porte d’Italie, een brandende kaars omstootte. Het materieel waarmee de Reinhardt-familie kunstbloemen vervaardigde, geraakte in de fik – het is dus niet uit slechte smaak, maar uit oprechte piëteit dat bewonderaars kunstbloemen voor het monument in Liberchies neerpoten.

Uiteindelijk brandde de woonwagen compleet uit. Django, toen al een getalenteerd banjospeler, werd op het nippertje gered en afgevoerd met zware brandwonden aan de linkerarm en het linkerbeen. De artsen spraken van amputatie. Waarop zijn neven Django uit het ziekenhuis ontvoerden en zelf met eeuwenoude zigeunerremedies de wonden gingen verzorgen. Er zat misschien wat minder vorm in zijn linkerhand, maar achttien maanden later speelde Django gitaar alsof hij nooit iets anders had gedaan. Hij had het instrument gekregen van zijn broer Joseph, later zijn trouwe ritmegitarist in het Quintette du Hot Club de France. Ook zijn driebandenspel was, zo bleek na die achttien maanden convalescentie, wonderwel op peil gebleven.

Het was dankzij het biljarten dat Django, amper drie jaar na de bijna fatale brand, de jazz ontdekte. Zelfs de plaats waar hij het jazzlicht zag, is bekend: Café des Lions in de Zuid-Franse havenstad Toulon. Het was daar dat de Franse globetrotter Emile Savitry, die boven het café logeerde waar de Reinhardts kwamen biljarten, Django en Joseph een daverende gitaarversie van een valse-musette hoorde weggeven. Savitry besefte terstond dat hij met een genie vandoen had. Hij nam de zigeuners mee naar zijn kamer en legde daar een plaat van Louis Armstrong op zijn grammofoon. Sommigen geloven graag dat Savitry de goede smaak had te kiezen voor Saint Louis Blues, opgenomen in 1929, met een van de waanzinnigste finales ooit op een matrijs gegroefd. De Engelse dichter Philip Larkin bestempelde die Saint Louis Blues als the hottest record ever made, en beweerde dat hij bij elke uithaal van Armstrong en de explosieve trombonist Jay C. Higginbotham de indruk kreeg dat het huis verschoof.

Ook op Django moet Armstrong een verpletterende indruk hebben gemaakt. De zigeuner begon meteen te janken. “Want”, schrijft Nabe, “hij ontdekte daar wat hem te doen stond om te worden wat hij eigenlijk al was.” De rest kennen we. Zes jaar later maakte Django deel uit van de grote internationale jazzbent en zaten Coleman Hawkins en Benny Carter naast hem op hun saxofoons te toeteren.

Nu nog zijn er verzamelaars die alle matrijzennummers van de originele Django-opnamen uit het hoofd kennen. Tijdens zijn leven al was Reinhardt een Franse instelling geworden. In die mate zelfs dat de Duitsers hem tijdens de bezetting totaal ongemoeid lieten optreden. Terwijl duizenden zigeuners in concentratiekampen crepeerden, werd Django Reinhardt in 1943 gefotografeerd met de SS-officier Dietrich Schulz-Koehn, die zich gaarne Herr Doktor Jazz liet noemen. Het leverde Django tijdens de naoorlogse repressie, die in Frankrijk ongemeen brutaal was, niet de minste moeilijkheid op. Toen hij in 1953 plots overleed, had niemand het bedenkelijke gedacht om aan de foto met Herr Doktor Jazz te herinneren en werd Django Reinhardt algemeen al beschouwd als de grootste – en volgens sommigen de enige – Europese jazzman.

EEN NIEUW GEBIT VOOR DE VERRIJZENIS

Toen Jean-Baptiste Reinhardt in Liberchies werd geboren, was jazz nog een lokale aangelegenheid, een muzikale eigenaardigheid die bijdroeg tot het pittoreske van de Amerikaanse stad New Orleans. Louis Armstrong, Bix Beiderbecke, Sidney Bechet, drie belangrijke buitenboordmotoren van de jazzmuziek, waren in 1910 tussen zeven en dertien jaar oud.

Rond en na de eeuwwisseling werd in New Orleans en omgeving de plak gezwaaid door pionier Buddy Bolden. De eerste King in de lange rij van Kids, Doctors, Dukes, Counts en Kings die de jazzmuziek rijk is. King Bolden was de eerste echte koning van de jazz. Ondanks de bewering van de begenadigde pianist maar ziekelijke opschepper Jelly Roll Morton dat hij in 1902 de jazz uitvond.

Om Jelly Roll tegen te spreken, beschikken we over het getuigenis van trompetblazer Bunk Johnson die Boldens band ondersteunde. Iedereen dacht dat Bunk al lang ad patres was toen hij in de jaren dertig werd herontdekt, slavend in de rijstvelden langs de Mississippi. Weldoeners pasten hem een nieuw gebit in en prompt ontketende de oude trompetvirtuoos de eerste New Orleans Revival.

Voor de archivarissen van de Amerikaanse Library of Congress getuigde Bunk: “Hier is wat de King Bolden’s Band tot het eerste orkest maakte dat jazz speelde: geen van de muzikanten kon een noot muziek lezen. Het waren allemaal fakers.”

Faken was geen oneer. Sommigen maakten er zelfs een erezaak van. Toen bij Jelly Roll Morton werd geïnformeerd naar de muzikale kennis van een van zijn bandleden, antwoordde hij: “Of hij muziek kan lezen, weet ik niet. Ik weet wel dat hij meer muziek kan spelen dan iemand kan opschrijven.”

Charles Buddy Bolden was zo iemand die meer noten op zijn trompet had dan iemand kon opschrijven. De man dreef een kapperszaak in Franklin Street in New Orleans. In zijn salon raapte hij nogal wat roddels op die hij dan uitsmeerde in zijn schandaalkrant The Cricket. Maar eens de klanten gekapt en geschoren en de krant gevuld, was Bolden terug te vinden met zijn band in Tin Type Hall, de Masonic Hall, de Eagle Saloon en andere etablissementen waar nachtbrakers en leden van de lokale criminele klasse congresseerden. Bij dat volkje was Buddy Bolden berucht. Als zijn band een hot nummer inzette, dan was dat ook hot. De blues speelde hij dan weer zo low down, omdat hij wilde horen hoe “de hoeren hun voeten over de vloer slepen”.

Boldens grote rivaal was Freddie Keppard, een genialeanalfabeet van de Olympia Band van wie iedereen het erover eens is dat hij een betere muzikant was dan Bolden. In de Olympia Band speelde ook de creool Alphonse Picou, die wel muziek las en die als eerste de piccolosolo in de High Society-mars op klarinet debiteerde – een muzikaal hoogstandje dat later werd beschouwd als een soort toelatingsexamen voor elke aspirant jazzklarinettist.

Naast Keppard en Picou kon de Olympia Band beschikken over de spectaculaire drummer Ratty John Vean. De man stompte als een draaideur, maar eens voorbij een bepaalde dosis alcohol, viel hij onvermijdelijk in slaap achter zijn trommels. Wat de Olympia Band geregeld voor muzikale problemen zette.

LE CONGO EN DE SYNTHESE TIGER RAG

“Jazz is muziek om op te dansen en jazzbands zijn dansorkesten; meer is er echt niet aan”, verzekerde Kid Thomas Valentine. Deze veteraan, die tussen zijn tanden meer goud meedroeg dan Fons Verplaetse van de Nationale Bank ooit kan verkopen, was de drijvende kracht achter de opening van de wereldberoemde Preservation Hall in New Orleans, nu het toeristische schrijn bij uitstek van de oude jazzmuziek.

De Kid was in de jaren zeventig op doortocht in Gent voor opnamen in de studio van Gilbert Steurbaut, samen met zijn oude maat, trombonevirtuoos Louis Nelson, en Rudi Balliu en zijn Cotton City Jazzband. “Niks is vervelender dan dat je de longen uit je lijf zit te blazen voor een publiek dat maar niet in beweging geraakt”, verzekerde hij toen. En Louis Nelson knikte beamend.

Kid Thomas was een van die New Orleans-veteranen die in de jaren zestig de voorlopig laatste grote jazzrevival mochten beleven. Via de bands en muzikanten als Albert Nicholas, Captain John Handy, George Lewis, met wie ze ooit hadden gespeeld, waren de Kid en Nelson van de laatsten die nog rechtstreeks aansluiting hadden met de heroïsche beginjaren van de jazz, de periode van Buddy Bolden en Freddie Keppard. En via dat pedigree eigenlijk ook met de allerprilste origines van de jazzmuziek, de eerste feesten op Congo Square in New Orleans.

Voor de Amerikaanse burgeroorlog al troepten negerslaven, de meesten afkomstig uit Guinea, op zaterdagavond en op feestdagen samen op Congo Square. Ze dansten er nachten lang op het geroffel van rieten handtrommels, daarbij zingend en improviserend in een eigen bargoens dat een blanke buitenstaander nauwelijks kon begrijpen. Als die om uitleg vroeg, kreeg hij als enige antwoord: “C’est le Congo!”

Na de burgeroorlog gingen de zwarte muzikanten behalve hun zelfgebouwde instrumenten ook riet- en koperblazers en snaarinstrumenten aanwenden. Zij het dan op een wel heel eigenzinnige manier. Daarop gingen ze eigen versies brouwen van polka’s, mazurka’s, quadrilles, marsen uit het overwegend Franse repertoire van de blanke en creoolse orkesten, veelal gemengd met een opwindend, stompend ritme. Een van de eindresultaten van zo’n muzikale vermenging is het nu klassieke Tiger Rag.

Officieel staat Tiger Rag ingeschreven als een compositie van Dominick James La Rocca – kortweg Nick La Rocca – een blanke cornetblazer. Die nam het nummer rond 1917 op met zijn Original Dixieland Jazz Band, een blanke band, in de studio van Victor Talking Machine. Maar, beweren connoisseurs, eigenlijk gaat het hier om een oude quadrilledeun – bij sommige muzikanten bekend onder de originele titel Praline – die op het hysterische af is opgefokt door Buddy Bolden en Bunk Johnson. Uiteraard is daar opnieuw Jelly Roll Morton, van zijn eerste leugen niet gebarsten, om te beweren dat hij Tiger Rag in de definitieve vorm goot. Het verhaal van Bolden en Johnson klinkt in elk geval aannemelijker.

Dat de Original Dixieland Jazz Band – steevast afgekort tot ODJB – in de leer was geweest bij de zwarte meesters mag duidelijk zijn. De oudste en tegelijk beste opnamen van de band, waarop de pianist Henry Ragas nog te horen is, getuigen daarvan. Ragas was samen met La Rocca de drijvende kracht achter de ODJB. Jammer genoeg legde de pianist, die de zwarte speelstijl grondig had bestudeerd, vroegtijdig het loodje. In een hotelkamer in Chicago stierf Ragas aan griep en een overdosis alcohol. La Rocca treurde later: “Ik weet niet hoeveel pianisten we na Ragas hebben uitgeprobeerd, tot we d’r één vonden die geen muziek kon lezen.” De band verving uiteindelijk Ragas door J. Russell Robinson. Die kon weliswaar wat muziek ontcijferen, maar net niet genoeg om de overige bandleden uit hun spel te halen.

Van ODJB-klarinettist Larry Shields is geweten dat hij enkele lessen nam bij de toen nog zeer jonge maar al bijzonder getalenteerde Sidney Bechet. Het was trouwens Bechet die naderhand getuigde dat alle krakers zoals Livery Stable Blues en Tiger Rag, die de ODJB als eersten op plaat zetten, vaste nummers waren op het repertoire van de zwarte orkestjes.

SIGARETTEN PAFFENDE EN GIN DRINKENDE MEIDEN

Het is tegenwoordig heel bon ton om de ODJB af te doen als een stel imitators. Toch kan niemand ontkennen dat uitgerekend de blanke band van Nick La Rocca de definitieve doorbraak van de jazz forceerde, eerst in de Verenigde Staten, met een optreden in 1917 in New York; twee jaar later in Europa, met concerten in Londen. Die doorbraak viel samen met de sluiting van het French Quarter, de rosse buurt van New Orleans, en de uittocht van de jazzmuzikanten richting Chicago, New York en elders. Op die manier en met de hulp van de grammofoon- en radioproducenten, geraakte de jazz verspreid, eerst over de Verenigde Staten, later in Europa.

Allerhande soorten grammofoons waren al in zwang voor de Eerste Wereldoorlog. Kwam daar nog eens de radio bij, die de lichte muziek en dus ook de verkoop van grammofoons en tegelijk de prille platenindustrie stimuleerde. Toen in 1923 Radio-Bruxelles door de ether werd gestraald, gebeurde dat op initiatief van de Société Belge Radio-Electrique, om haar radiotoestellen aan de man te brengen.

Een van de grote radio- en platenhits van het jaar 1923 was het nu knullig klinkende Yes, We have no bananas dat door de jazzbands van die tijd snel in een dixielandversie werd gegoten. De jaren twintig waren dan ook de Jazz Age of de Whoopee Era, de tijd van de eerste zelfbewuste “sigaretten paffende en gin drinkende meiden met jongenskopjes”, de zogeheten flappers. Roken en jazz behoorde tot de attitude van een nieuwe generatie die de modder van de loopgraven niet had geproefd en die zich liet meedrijven op de grote economische heropleving. De opwindende, meestal vrolijke jazz beantwoordde helemaal aan het tempo van de tijd.

Ook alhier stond de barometer op mooi weer. De Belgische koolmijnen produceerden recordcijfers, Philippe Thys won de Tour de France, en Edmond Thieffry vloog met zijn Handley Page van Brussel naar Leopoldstad.

En plots was de jazz overal. De moderne componisten Maurice Ravel, Francis Poulenc, Igor Stravinsky gebruikten het nieuwe ritme in hun werk. In de Verenigde Staten bracht George Gershwin zijn Rhapsody in Blue met de band van Paul Whiteman die, naar eigen zeggen, “symfonische jazz” produceerde. Bij Whiteman speelde Bix Beiderbecke, nog een legendarische jazztrompettist van het eerste uur. “Alleen muziek kon Bix tot leven wekken”, schreef klarinettist Mezz Mezzrow in zijn beruchte memoires Really the blues. “Zelfs whisky vermocht dit niet, en niemand mag beweren dat Bix de alcohol niet alle kansen gaf.”

Bij de melige Whiteman was Bix al op zijn retour. Getuigde nog eens Mezz Mezzrow: “Toen hij in hotels plots propere lakens eiste en zijn sokken begon te wassen, beseften we dat er iets mis was met hem.” Bix stierf in augustus 1931. Hij was 28.

Tien jaar voor de dood van Bix opende de Fransman Léon Volterra, eigenaar van het Casino de Paris, in Brussel de eerste jazzclub, Le Perroquet, op de benedenverdieping van de Alhambra. De eerste Amerikaanse gasten waren trompettist Tommy Ladnier en de klarinettist Buster Bailey. Geen kleine jongens, want samen met de saxofonisten Coleman Hawkins, Benny Carter en Don Redman, waren ze ooit steunberen van het orkest van Fletcher Henderson.

In 1925 al was Sidney Bechet voor het eerst in Brussel, in het Koninklijk Circus, als lid van de band die een revue nègre begeleidde. Bechet zou ook afstappen in de Perroquet.

Zwarte muzikanten als Bechet en Hawkins vonden in Europa gretig gehoor, en vooral contact met andere, blanke muzikanten – contact dat in de Verenigde Staten nog uiterst moeilijk lag. Want ook de Europese kenners merkten snel het verschil tussen een verjazzte Yes, we have no bananas en een hot nummer zoals Doctor Jazz van Jelly Roll Morton and his Red Hot Peppers waarin trompettist George Mitchell, trombonist Kid Ory, klarinettist Omer Simeon en banjospeler Johnny St-Cyr alle schroeven losdraaien. En als de Belgische jazzliefhebbers het zelf niet merkten, dan was er nog altijd het blad Music Magazine, geheel aan jazz gewijd, waarin het verschil omstandig werd uitgelegd.

ONDERWERP VAN VERBALE STEEKSPELEN

Via radio en grammofoon werd een generatie van Belgische jazzmuzikanten opgeleid. John Ouwerx was in Amerika geweest en had er George Gershwin ontmoet. Hij voerde hier als eerste Rhapsody in Blue uit en werd naderhand pianist bij het Bistrouille Dance Orchestra en nog later bij het radio-orkest van Stan Brenders. Er was de jazztronoom van Tongeren Fud Candrix, klarinet en tenorsax, die samen met zijn broer Jef – Jeff voor de ingewijden – en andere asfaltschuivers het Candrix Brothers Orchestra stichtte. In Nederland had je, uiteraard, de bijzonder populaire Ramblers.

Een van de bezigste promotors van de jazz in België was Robert Goffin, dichter en medewerker van het literaire blad Le Disque Vert, waar hij samenwerkte met onder meer Henri Michaux en waar hij het eerste jazzessay van enige betekenis publiceerde. Goffin was een veelgevraagde gast op de talloze vrije podia en debatavonden die in die jaren rond allerhande kwesties, dus ook over jazz, werden georganiseerd.

In Brussel was er Le Rouge et le Noir dat nu eens in het Casino van Sint-Joost-ten-Node, dan weer in de Grande Harmonie opereerde. Voor grote discussies, zoals “Voor en tegen moderne kunst”, een verbaal treffen tussen P.G. van Hecke, Victor Servranckx en Alfred Bastien, werd de grote zaal van het PSK afgehuurd en kwamen 2500 toehoorders opdagen. De cruciale vraag “Religie of Revolutie?” bracht 3000 man op de been. In 1934 al organiseerde Le Rouge et le Noir een groot debat over de nieuwe en oude politieke cultuur – om maar te zeggen.

In Luik konden liefhebbers van verbale steekspelen naar het gelijkaardige Le Ring; in Gent was er Les Débats. Volgens het communistenblad De Rode Vaan werden al die gespreksavonden geleid en bijgewoond door “dilletanten, snobs, die in niks geloven en die nooit in iets zullen geloven.”

En elk van die debatclubs hield minstens één bijeenkomst rond de vraag of jazz al dan niet door de beugel kon. Les Débats in Gent boog zich in 1930, in de Minardschouwburg, over “het jazz-vraagstuk”. De avond werd overigens gesponsord door de firma Chantal, producent van de luidsprekers Golden Voice.

Het meeste gehoorde argument tégen sloeg natuurlijk op de ontaarding van de zeden die deze opwindende muziek met zich bracht, en de ongebreidelde muzikale commercie daarrond. Tegenstanders vonden het een gevaarlijke vulgarisatie van de muziek: waar aan vulgarisatie wordt gedaan, is vulgariteit nooit ver af.

Voorstanders, zoals Robert Goffin, hadden het over de expressie van “la beauté de l’âme nègre”. Opmerkelijk was de uitspraak van de socialistische politicus Louis Piérard, die naar eigen zeggen “noch voor noch tegen jazz” was, over “jazz als aandoenlijke uiting van de negerziel” en “de natuurlijke slechte smaak van de neger”. Piérard was in de Verenigde Staten geweest, had zich daar tussen de negers bewogen en dat gaf natuurlijk gewicht aan zijn woorden.

Maar eigenlijk waren al die debatten in België achterhoedegevechten. Vrij snel was de jazz van de kroegen en de nachtclubs verhuisd naar de concertzaal. Op 16 januari 1938 nam klarinettist en swingkoning Benny Goodman, die net als zijn spectaculaire drummer Gene Krupa strepen had verdiend in de bands van de oude garde, officieel bezit van Carnegie Hall. En samen met hem de grote zwarte jazzdoctors Lionel Hampton, Count Basie en Lester Young. Toen die van Carnegie Hall hem vroegen hoe lang de pauze mocht duren, repliceerde Goodman gevat: “‘k Weet niet. Hoe zit dat voor Toscanini?”

Franz Kafka leeft in Praag

Rik van Cauwelaert

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content