Op 10 mei 1940 werd ook België op zijn beurt het slachtoffer van de Duitse krijgsmachine. Kroniek van een aangekondigde oorlog.

Het was de flandrien genaamd Van Espenhout die op 10 mei 1940 de rit in de Ronde van Catalonië won. Het zal wel een wat zure overwinning zijn geweest, want die dag was bij hem thuis, heel vroeg in de ochtend, de oorlog begonnen. Het was een oorlog waarop de Belgen al maanden wachtten, sinds de Duitse inval in Polen van 1 september 1939, waarna Groot-Brittannië en Frankrijk, als garanten van Polens onafhankelijkheid, nazi-Duitsland twee dagen later de oorlog verklaarden. Daarmee was de zogeheten drôle de guerre begonnen, een zeven maanden aanslepende schemeroorlog waarin niet bijster veel gebeurde. Toch niet op het westelijke front, dat nog geen front was. Het bleef wachten op wat ze in Duitsland zouden beslissen.

“Aangezien we er ons al maanden op elk uur van de dag en van de nacht aan verwachtten dat de hemel ons op het hoofd zou vallen”, aldus Pierre van Outryve d’Ydewalle, kabinetschef van de toenmalige eerste minister Hubert Pierlot in zijn memoires, “kon zelfs een opeenstapeling van aanwijzingen – al waren die even onrustwekkend als die die ons in de loop van de vorige dagen hadden bereikt – ons niet in staat stellen om met zekerheid te voorspellen dat deze keer het begin van de oorlog echt nakende was. Men had de oorlog al zo vaak vermeden.”

Vermeden? Ze zaten in Berlijn vooral op het juiste moment te wachten. Het enige wat hen daar parten speelde en de inval belette, was het weer. Tientallen keren was Fall Gelb, het Duitse aanvalsplan, op gang gebracht en dan weer afgeblazen, tot grote ergernis van Duitslands Führer Adolf Hitler. Voor 12 november 1939 en 17 januari 1940 waren zelfs de marsbevelen al uitgevaardigd. Maar dat die aanval er zou komen, dat stond vast. Niet alleen lag dat in de logica van de gebeurtenissen, de Belgen hadden er ook de bewijzen van.

DE EIGENAARS VAN VEULENS VAN DE MERRIES

In januari 1940 had een Duits Messerschmidt-verbindingsvliegtuigje een noodlanding moeten maken in Maasmechelen, waarbij Belgische soldaten twee Luftwaffe-officieren gevangen namen. Zij bleken in het bezit te zijn van wat, naar later bleek, de eerste versie van Fall Gelb was, in feite een actualisering van het plan- Schlieffen uit 1914, toen Duitsland België de eerste keer had aangevallen. De Belgische militaire overheden twijfelden echter aan de echtheid van de documenten die hen in handen waren gevallen en vreesden een provocatie. Maar eens het hen duidelijk werd dat het wel degelijk om het authentieke aanvalsplan ging, hadden de Duitsers het, net als gevolg van het incident in Maasmechelen, al grondig gewijzigd.

Vooral de diplomatieke koerier had België ervan verwittigd wat het te wachten stond. Sinds het najaar van 1939 stuurde de Belgische ambassade in Berlijn met grote regelmaat alarmerende berichten over een nakende aanval naar Brussel. Kolonel SBH Georges Goethals, de Belgische militaire attaché in Berlijn, kreeg de informatie daarover van zijn Nederlandse collega majoor Gijsbertus Sas. Ook omdat hij in Den Haag weinig gehoor vond voor zijn berichten, speelde Sas zijn informatie systematisch door aan Goethals.

Sas beschikte over een uitstekende bron: Hans Oster. Deze kolonel was verbonden aan de administratie van de Abwehr, de Duitse militaire inlichtingendienst. Hij hoopte dat een militaire nederlaag van de nazi-legers in het Westen, Duitsland kon verlossen van Hitler. Samen met onder anderen admiraal Wilhelm Canaris, het hoofd van de Abwehr, behoorde Oster tot de oppositie binnen het leger die een coup tegen de Führer voorbereidde. De machtsgreep werd in extremis afgeblazen. Hitler had zijn generaals een bolwassing gegeven omdat ze na de bezetting van Polen niet meteen geneigd waren om de aanval op het Westen in te zetten. Zij wilden de troepen reorganiseren, maar Hitlers uitval wekte bij de complotteurs onder hen de vrees dat de samenzwering was uitgelekt.

Ook in Brussel leed de geloofwaardigheid van de door Goethals via Oster en Sas verzamelde informatie eronder dat het tientallen keren doorgegeven alarm nooit concrete gevolgen kende. En ondertussen ging het leven door. Ook de dag vóór België met de oorlog wakker werd, donderdag 9 mei 1940, waren de dingen weer hun gangetje gegaan. De minister van Defensie, luitenant-generaal Henri Denis, ontving op zijn kabinet een delegatie landbouwers die hem een probleem kwamen voorleggen. Het gemobiliseerde leger had tal van paarden opgeëist, waaronder ook drachtige merries. De vraag was nu wie de eigenaar van de veulens zou worden.

Die dag ook verdedigde de liberale minister van Financiën Camille Gutt in de Kamer voorstellen die de staat één miljard frank extra belastingen zouden opbrengen, terwijl zijn socialistische collega August Balthazar van Arbeid en Sociale Voorzorg ervoor pleitte om ook niet-loontrekkenden recht te geven op gezinstoelagen. In de Senaat stonden de koloniale begrotingen op de dagorde en kreeg de katholieke minister van Koloniën Albert De Vleeschauwer van de VNV’er Edmond Van Dieren het verwijt dat hij niet genoeg Nederlands had gesproken.

Maar in de avond van 9 mei, rond halfnegen, kwam in Brussel opnieuw een gecodeerd telefoontje van kolonel Goethals binnen. De attaché wist te melden dat de aanval was gepland voor ’s anderendaags om 5 u.35 – 4 u.35 Belgische tijd. Om negen uur diezelfde avond zou in Berlijn de definitieve beslissing vallen. Indien het codewoord Augsburg werd doorgegeven, dan was de zaak opnieuw uitgesteld. Maar het was de code Dantzig dat Oster opving, dat aangaf dat de aanval wel degelijk doorging. Goethals kon dat om halftwaalf aan Brussel melden en een half uur later werd het leger in staat van alarm gebracht. België zou op 10 mei het enige land zijn dat niet geheel door de Duitse agressie werd verrast.

“Ik begreep meteen dat het deze keer menens was”, aldus Pierre d’Ydewalle toen hij rond elven ’s avonds door premier Pierlot uit zijn bed werd gebeld met de boodschap om zich onmiddellijk naar de Wetstraat nummer 8 te begeven, het kabinet van de socialistische minister Paul-Henri Spaak van Buitenlandse Zaken.

NIETS MINDER DAN DE WERELDHEERSCHAPPIJ

Het oorlogsspook was al jarenlang met zijn kettingen aan het rammelen. In 1933 was in Duitsland met Hitler een dictator aan de macht gekomen die uitging van een bizarre, maar kennelijk aantrekkelijke ideologie. Hoe nieuwerwets die ook oogde, ze stak vooral een reeks Duitse politieke, mentale en ideologische tradities in een nieuwe vorm, aangepast aan de geïndustrialiseerde en verstedelijkte massasamenleving. Zonder veel moeite had het nazisme politiek kapitaal kunnen opbouwen tegen de prille democratie. Die had in Duitsland nog niet de tijd gekregen om wortel te schieten, was onmachtig gebleken tegenover de economische crisis van de vroege jaren dertig en kreeg de schuld voor de vernederingen en ontberingen die het land onderging als gevolg van het Verdrag van Versailles van 1919, de afrekening voor de Duitse agressie in de Eerste Wereldoorlog.

In 1928 behaalde Hitlers nazi-partij NSDAP 2,5 procent van de stemmen, vijf jaar van economische en politieke crisis later rijfde ze bijna 50 procent binnen, voldoende opdat Hitler de coup kon wagen waarmee hij de democratie de nek kon omdraaien, tegen de hardnekkige oppositie van communisten en socialisten in. Een belangrijk deel van die andere helft van de bevolking, zo mag worden verondersteld, wist Hitler nog eens vijf jaar later toch ook voor zich te winnen. Niet met demagogie, maar door reële prestaties voor te leggen, zoals Sebastian Haffner in zijn befaamde “Anmerkungen zu Hitler” (1978) benadrukt. Die prestaties waren vooral: werk verschaffen aan zes miljoen werklozen en het opbouwen van Europa’s grootste militaire machine, waarmee “Versailles” tot een absurd vodje papier was herleid.

De absolute macht die Hitler in 1934 naar zich toe haalde, moet letterlijk worden genomen. De Duitse staat beschikte niet meer over een grondwet en van institutionele bevoegdheidsafspraken was dus geen sprake meer. Zo hield de staat zelf op te bestaan en werd hij vervangen door wat Haffner “een aan banden gelegde chaos” noemt. Daarbij convergeerden alle machten in de persoon van de Führer. Daarmee had Hitler zijn interne machtsobjectieven al in 1934 gerealiseerd, waarna hij zijn aandacht op het buitenland kon richten.

Hitler ontwikkelde de idee van een “duizendjarig”, en dus eigenlijk in de tijd onbeperkt rijk, waarmee een (Duits? Germaans? Grootgermaans?) volk zou kunnen beschikken over een door Hitler ook al niet gedefinieerde Lebensraum, de geografische ruimte die het nodig acht om te overleven. De nergens bepaalde en dus limietenloze “volkse” gedachte waarvan Hitler zich bediende, was kortweg een oorlogsideologie. Alleen in de permanente strijd, zo hield Hitler Duitsland voor, zou een volk zijn kracht en levenswil kunnen tonen. Als inzet van die strijd gold niets minder dan wil om de “wereldheerschappij” te veroveren – een strijd die tegelijkertijd zou worden gevoerd tegen alles wat een volk, in dit geval het Arische, bedreigde, in de eerste plaats de joodse vijand. De basis van dit alles was volstrekt amoreel: de sterkste zou winnen en door de triomf zijn bestaansrecht en hegemonie afdwingen.

Dat imperialistische militarisme was in de jaren dertig een vaak verkeerd begrepen maar in al zijn brutaliteit inderdaad ook moeilijk concreet voorstelbaar concept. Het is dan ook niet te verwonderen dat de meeste Europese leiders in de jaren dertig toch geloof bleven hechten aan de vreedzame intenties waarachter nazi-Duitsland zijn oorlogszuchtige ambities verborg. Bovendien ontbrak het de door kleine en grote belangen verdeelde Europese landen aan een coherente veiligheidspolitiek. Engeland streefde naar een machtsevenwicht op het Europese continent om zo zijn maritiem-commerciële en imperiale belangen te handhaven, Frankrijk trachtte zich te beveiligen door het afsluiten van een reeks militaire bijstandsverdragen, ook met België.

Doordat de macht van de Volkerenbond (een uitloper van het Verdrag van Versailles, een soort voorbode van de huidige Verenigde Naties) door gebleken ondoelmatigheid steeds verder uitgehold raakte, terwijl daar geen ander systeem van collectieve veiligheid voor in de plaats kwam, bleek het onmogelijk om een gepast of adequaat antwoord te vinden op de Duitse expansiedrang. Bovendien dreven Frankrijk en Groot-Brittannië er het fascistische Italië van Benito Mussolini mee in een bondgenootschap met Duitsland. Al in 1936 gewaagde Mussolini van het bestaan van een “as” tussen beide landen. De term liet geen onduidelijkheid bestaan over de ambities van Berlijn en Rome: het was rond deze as dat Europa’s toekomst zou draaien.

WAT EEN BITTERE TELEURSTELLING IS DIT VOOR MIJ

Duitsland slaagde erin om de Fransen en de Britten met een reeks voldongen feiten te confronteren, waarop zij niet of hooguit met enig ritueel protest reageerden. Hitler kon ongehinderd zijn gang gaan: de afkondiging van de dienstplicht en de oprichting van een luchtmacht, in strijd met het Verdrag van Versailles (1935), de hermilitarisering van het Rijnland (1936), de betrokkenheid in de Spaanse burgeroorlog (vanaf 1936), de Anschluss van Oostenrijk (1938) en de aansluiting van het Sudetenland (1938).

Over de Sudetenkwestie werd eind september 1938 in München beraad gevoerd tussen Hitler, Mussolini, de Britse premier Neville Chamberlain en de Franse eerste minister Edouard Daladier. Hitler eiste er dat de Sudeten, de (zogeheten verdrukte) Duitse minderheid in Tsjecho-Slovakije, “heim ins Reich” zouden komen, zoals haar wens zou zijn. Mét hun grondgebied welteverstaan. De westerse machten wrongen de Tsjechoslovaken de arm om: ze konden maar beter op die eisen ingaan, want zij waren niet bereid om een oorlog te beginnen terwille van Praag. Daarop volgt de roemruchte scène van Chamberlain die, net geland op een Londense luchthaven, uit zijn vliegtuig stapt en een papiertje in de wind laat wapperen dat volgens hem “peace in our time” garandeert.

Daladier had meer twijfels. Toen hij na zijn terugkeer door de massa werd toegejuicht, mompelde hij: “les cons”, de onnozelaars. Chamberlain wordt ook nu nog vaak verguisd als zo’n con en naïeveling. Zijn belangrijkste opponent was Winston Churchill, die een veel krachtdadiger houding tegen Duitsland voorstond en niet toevallig in mei ’40 eerste minister werd, wat het einde van Chamberlains politieke carrière inluidde. Maar in september 1938 had Chamberlain in zekere zin gelijk. Toch op dat moment. Want achteraf zou Hitler verklaren dat hij toen, in 1938, graag ten oorlog was getrokken, “maar ik kon niets beginnen, omdat de Engelsen en Fransen in München al mijn eisen inwilligden.” En voor zo’n oorlog waren de Duitsers wel, maar de Britten nog lang niet klaar. Kortom, er viel toen voor niemand iets te winnen, behalve voor Hitler.

Een half jaar later bestond Tsjecho-Slovakije al niet meer. In maart 1939 werden Bohemen en Moravië militair bezet en tot een Duits protectoraat gemaakt, het al sinds “München” zogezegd autonome Slovakije werd een satellietstaatje van Duitsland. In één moeite door ontfutselden de nazi’s Litouwen ook nog het Memelland.

In het voorjaar van 1939 kon er voor West-Europa niet veel twijfel meer over bestaan dat er oorlog van zou komen, dat Hitler ervan de aansteker zou zijn en dat een appeasement-politiek, zoals die een half jaar eerder nog door Chamberlain en Daladier was verdedigd, slechts een vrome illusie kon zijn. Eens Duitsland zijn verlanglijstje ten aanzien van Polen bekendmaakte – de terugkeer van de vrijstad Dantzig (thans Gdansk) naar het Reich, plus een corridor over Pools grondgebied naar de Duitse enclave Oost-Pruisen – verschaften Frankrijk en Groot-Brittannië Polen veiligheidsgaranties. Niet zozeer omdat de Polen hen meer na aan het hart lagen dan pakweg de Tsjechoslovaken, maar vanuit de gedachte dat, als Duitsland zich erdoor niet zou laten afschrikken, de oorlog toch onvermijdelijk was geworden en dat hij dan maar net zo goed om Polen kon beginnen.

Gezien zijn vorige ervaringen, was Hitler zeer verbaasd dat Londen en Parijs hem inderdaad de oorlog verklaarden eens het Duitse leger Polen op 1 september 1939 ongeprovoceerd binnenviel. Na een korte, maar harde Blitzkrieg plaatste Duitsland het bezette Polen onder het bestuur van een Gouvernement-Generaal, een brutaal en moorddadig regime dat de Polen alleen zag als Slaven en hen dus als vrijelijk te onderdrukken Untermenschen beschouwde. “U kan zich niet voorstellen”, aldus een verongelijkte Chamberlain in een toespraak tot de Britse natie, “wat ’n bittere teleurstelling het voor mij is dat mijn lange strijd voor de vrede is mislukt. Toch kan ik me niet inbeelden dat er nog iets was wat ik had kunnen doen.”

BELGIE ALS KLEIN, EGOISTISCH SAUVE-QUI-PEUT-STAATJE

Dat Duitsland in 1936 het Rijnland ongehinderd opnieuw had kunnen militariseren, leerde België dat het Verdrag van Versailles, de sokkel der naoorlogse internationale diplomatie, definitief voorbijgestreefd was. Het leek steeds irrealistischer dat een oorlog in Europa nog kon worden vermeden. In 1920 had België de veiligheid gezocht in een militair akkoord met Frankrijk. De inhoud daarvan was – zonder al te duidelijke redenen overigens – al die tijd geheim gebleven en ook niet aan het parlement voorgelegd. Dat alleen al zorgde voor irritatie, argwaan en binnenlands protest, vooral bij de Vlaamsnationalisten en de Vlaamse christen-democratie. Dat protest vond zijn grondslag evenzeer in een verlangen naar politieke openheid als in pacifisme en een elementaire vorm van francofobie.

Het land koos na de Rijnlandkwestie vrijwillig voor de neutraliteit. Tevoren, van bij de onafhankelijkheid tot aan de Eerste Wereldoorlog, was de neutraliteit België door de Europese grootmachten opgelegd. Deels was het een zeer pragmatische overweging die België er in 1936 toe bracht om de alliantie met Frankrijk op te zeggen. Met het concreter worden van de oorlogsdreiging, leek het alsof België bangelijk een wit pootje uitstak door zich met niemand nog te willen engageren. Alsof de Belgen, zoals E.H. Kossmann het formuleerde in zijn “De Lage Landen” (1976), zich nu uit defaitisme “schaarden bij de miserabele groep van kleine, egoïstische sauve-qui-peut-staatjes”.

In de terugkeer naar de neutraliteitspolitiek speelde nochtans ook een uitgesproken ideologische factor mee, die veel verder strekte dan alleen de Vlaamse aversie voor een Belgisch-Franse militair verbond en nauw samenhing met de binnenlandse politieke verhoudingen, ook al omdat de drie grote politieke families in de regeringscoalitie aanwezig waren. Die factor was bepaald door de inzet van het zich aftekenende conflict. Naarmate de jaren dertig vorderden, leek het alsof zich een keuze aftekende tussen communisme en nazisme, waarbij antifascisme automatisch gelijk leek te staan met bolsjewisme. Zeker de conservatieve milieus in België, de stuwende kracht achter de neutraliteitspolitiek, wilden die keuze niet maken. En als Berlijn dan toch tegen Moskou moest worden afgewogen, dan vormde Berlijn toch het minste kwaad.

Als het Frans-Belgisch militair akkoord immers zoveel wrevel opwekte, had dat ook veel te maken met het Frans-Sovjetse pact van 1935, waarmee Parijs en Moskou zich allieerden tegen Hitler. Die wrevel groeide nog nadat in 1936 in Frankrijk het linkse Front Populaire aan de macht was gekomen. Voor de vele burgerlijke democratieën in West-Europa was de Sovjet-Unie tenslotte nog een pariastaat. De idee dat nazi-Duitsland het bolsjewisme zou terugdringen over de Oeral was in die context geen onaantrekkelijke gedachte.

BELGIE ZOU IN DE BROKKEN DELEN

Net omdat Sovjet-dictator Stalin er niet in slaagde om uit het internationale isolement te breken, vooral nadat hem duidelijk werd dat er met Groot-Brittannië geen pact tegen Duitsland te sluiten viel, koos hij eieren voor zijn geld. In augustus 1939 sloot de Sovjet-Unie het ogenschijnlijk geheel tegennatuurlijke Molotov-von Ribbentrop-akkoord met nazi-Duitsland. Het akkoord verzekerde beide contractanten van een ongetwijfeld erg relatieve veiligheid; het hield inderdaad maar stand tot Operatie Barbarossa, de Duitse aanval op de Sovjet-Unie geen twee jaar later. Maar ondertussen gaf het Duitsland voorlopig de vrije hand in westelijke richting en het bood de Sovjet-Unie de kans om tijd te winnen en haar militaire macht op te bouwen.

Het geheime protocol dat bij het akkoord hoorde, verdeelde Centraal-Europa in twee invloedszones: Finland, Estland en Letland zouden tot de sovjetzone behoren, Litouwen en het Roemeense Bessarabië tot de Duitse, terwijl beide landen Polen onder elkaar opdeelden. Een week na het sluiten van het akkoord viel Duitsland Polen binnen. Het Rode Leger drong het land vanuit het oosten binnen, bracht twaalf miljoen Polen onder zijn heerschappij en maakte tegelijkertijd ook vazalstaten van Estland, Letland, maar ook Litouwen.

De oorlog bleef voor de westerse geallieerden aanvankelijk beperkt tot een maritieme confrontatie, waarbij Duitsland en Groot-Brittannië elkaars bevoorradingslijnen probeerden af te snijden. Zo kwam Scandinavië in het vizier, dat tot dan toe neutraal was gebleven. In de winter had Moskou eerst geprobeerd om Finland tot militaire en territoriale concessies te dwingen, maar Helsinki weigerde daarop in te gaan. Daarop zag de Sovjet-Unie zich verplicht om Finland aan te vallen, een moeilijke operatie als gevolg van de hevige Finse weerstand en de barre weersomstandigheden. Finland moest concessies doen, maar kon zijn onafhankelijkheid vrijwaren.

Vooral Groot-Brittannië zag dat de Scandinavische neutraliteit evenwel vooral Duitsland ten goede kwam: Zweden leverde op grote schaal ijzererts voor de Duitse oorlogsindustrie, de Duitse Kriegsmarine ging geregeld in Noorse territoriale wateren schuilen voor de Britse vloot. Om de Britten voor te zijn, besloot Berlijn in april 1940 om Denemarken en Noorwegen te bezetten. Denemarken capituleerde meteen, terwijl de Britten Noorwegen na zware gevechten moesten prijsgeven, hoewel ze wel de hand konden leggen op Deense overzeese bezittingen als Groenland en IJsland, die later in de oorlog van groot strategisch belang zouden blijken.

Hitler wou van geen langer talmen weten om nu ook Frankrijk aan te vallen. Dat België daarbij in de brokken zou delen, ondanks zijn neutraliteit, lag voor de hand, al was het maar omdat de Franse verdediging, de Maginotlinie, ophield aan de Belgische en Luxemburgse grens en omdat een doortocht door België de Duitse troepen de beste kans gaf om zo snel mogelijk de Kanaalhavens te bereiken.

In de ochtend van 10 mei 1940 zette nazi-Duitsland 133 van zijn 154 divisies in bij zijn aanval op Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk. Daartegenover plaatsten de aangevallen landen, plus de British Expeditionary Force (BEF), een in omvang even grote krijgsmacht. Maar al na zeven weken bleef van het Franse leger niets meer over en was de BEF weer smadelijk over het Kanaal gejaagd. De geallieerden misten de beweeglijkheid van de Duitse pantsers, moesten het zonder adequate luchtdekking stellen en het ontbrak hen vooral pijnlijk aan coördinatie en sluitende afspraken.

Pas om halfzeven in de ochtend van die 10de mei, twee uur na het begin van de aanval, deelde de nationale omroep NIR de Belgische bevolking mee wat er aan de hand was. Een uur later kwam de Duitse ambassadeur Vicco von Bülow-Schwante bij minister Spaak belet vragen om hem een memorandum te overhandigen, waarin Duitsland meedeelde dat het met de invasie een Frans-Britse aanval op Duitsland vóór wou zijn. Maar toen hij dat wou voorlezen, onderbrak Spaak hem met de woorden “Moi d’abord”, ik eerst, om de niet-uitgelokte agressie te veroordelen.

België had 600.000 soldaten in stelling gebracht tegen de Duitsers, maar toen die al vrij kort na het begin van de vijandelijkheden het fort van Eben-Emael bij Luik en het Albertkanaal moesten prijsgeven, was hun lot bezegeld.

Citizen Kane

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content