Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

“Moskou of Rome? Lenin of de paus?” Zijn hele leven lang heeft Jozef Cardijn geschipperd tussen arbeidersbeweging en Katholieke Actie. Met zijn kajotters wilde hij “van iedere fabriek een kathedraal maken”.

“Door de onmenschelijke behandeling, de promiscuïteit, de gewoonte der slechte gesprekken en der vuile liederen, de vele onzedige opschriften en schunnige tekeningen in de WC’s en de waschplaatsen, op de muren der zalen, door het gebrek aan zedelijk toezicht, zijn vele werkhuizen en fabrieken herschapen tot een midden dat vlakaf bederft en de zedelijkheid doodt. De jonge arbeider, die er sedert eenige weken aan ’t werk is, wordt een sceptieker en een fatalist, zoo hij te zwak om te reageeren, aan zijn lot blijft overgelaten. De schreeuwers, de pochers, de pretmakers en de meisjeszotten geven er den toon aan.” ( Jozef Cardijn in “Het zedelijk leven der jonge arbeiders op het werk”, 1926)

Jozef Cardijn (1882-1967) was – al zou hij dat zelf nooit zo hebben geformuleerd – uit een werkmansbroek geschud. Hij wist waar hij het over had.

Halle aan het einde van de negentiende eeuw. In het naburige Aalst houdt Adolf Daens zijn donderpreken tegen kinderarbeid. Vanuit Halle vertrekken werkmanstreinen naar de kunstzijdefabriek in Tubeke, “waar mannen en vrouwen, jongens en meisjes opeengepakt zitten, grauw in de ochtenduren en ’s avonds lusteloos liggend of vloekend en tierend, elkaar overtreffend in vulgariteit”. ( Karel van Isacker in “Mijn land in de kering”) Vader Cardijn – een voormalig arbeider – komt aan de kost als kolenhandelaar en herbergier. De kleine Cardijn is een vroom ventje dat door zijn moeder in de vreze Gods wordt opgevoed. “Jefke, kijk eens naar die sukkelaar. Hij heeft geen werk en lijdt honger. Hier zijn twee centen. Ge moogt ermee doen wat ge wilt; er een stuk chocolade voor kopen of ze aan die arme geven…”

In het Belgisch parlement heeft de katholieke burgerij sinds 1885 de absolute meerderheid. Algemeen stemrecht zal er pas in 1919 komen. In het geïndustrialiseerde Wallonië wordt in 1886 een arbeidersopstand bloedig onderdrukt. De Belgische bisschoppen bouwen een net van katholieke scholen uit en paus Leo XIII formuleert in zijn encycliek Rerum Novarum het katholieke antwoord op de verzuchtingen van het lijdend en strijdend proletariaat.

Het is de tijd van het patronaat (Van Dale: “r.k.: vereniging van meisjes of jongens, onder leiding van een priester en van leken”). In werkmanskringen en kranskes krijgen jonge arbeiders “gezonde ontspanning” en worden ze en passant door patronaatsheren gewaarschuwd tegen de gevaren van socialisme, geloofsafval en zedenverwildering.

In de verte klept het angelus.

GEEN SLAVEN, GEEN MACHIENEN, MAAR SCHOONE MENSCHEN

Cardijn studeert aan het seminarie in Mechelen en wordt in 1906 tot priester gewijd. Kardinaal Mercier ziet wel wat in de jonge rekruut en stuurt hem naar Leuven om er politieke en sociale wetenschappen te studeren – tamelijk opmerkelijk, want priesters behoorden zich te verdiepen in de thomistische wijsbegeerte en de theologie.

Mercier zal nog spijt krijgen van die beslissing. Na een studiereis door Duitsland, waar hij kennismaakt met katholieke sociale organisaties als de Volksverein en de Gesellenverein, raakt de jonge Cardijn in de ban van het ouvriërisme. In een brief aan zijn vriend Jules Belpaire beschrijft hij zijn algehele verwarring: “Welke problemen er niet allemaal door mijn hoofd spoken! Ik geloof dat ik meer en meer revolutionair word. Alle sociale relaties tussen arbeiders en patroons, tussen staat en burger, tussen kerkelijke en wereldlijke overheid, tussen priesters en leken, tussen leraars en leerlingen lijken mij … ik zal niet zeggen onvolmaakt, maar toch. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik geloof dat compromissen niet zullen volstaan. De genezing ligt elders. Er zijn er velen die er zo over denken, maar niemand durft het hardop zeggen. Als men wil praten over leerplicht of over de afschaffing van thuiswerk, is iedereen bang. Pas toch op! Wat zullen de autoriteiten wel niet zeggen! Enzovoorts.”

Om hem te genezen van zijn muizenissen, besluit Mercier Cardijn tot subregent (surveillant) te benoemen in het college van Basse-Wavre. Het zijn niet Cardijns gelukkigste jaren. Tijdens de schoolvakantie van 1911 maakt hij een reis naar Engeland, waar hij Baden Powell ontmoet en onder de indruk komt van de trade-unions. Zijn roeping wordt steeds duidelijker. Hij wil “een apostel onder de arbeiders” worden om van hen “geen slaven, geen machienen, maar schoone menschen” te maken.

Hij zal zijn ideeën aan de praktijk kunnen toetsen als onderpastoor in Laken (1912-1918). Daar wordt hij belast met het patronaat voor meisjes. Samen met welgestelde “juffrouwen” uit de parochie wil hij iets doen aan “de verlatenheid” van jonge arbeidsters. Hij richt een vrouwenbond op en een syndicaat voor naaisters. Niet dat hij voorstander is van vrouwenarbeid – het zou overdreven zijn Cardijn een feminist avant la lettre te noemen: “De loonarbeid der huismoeders berooft talrijke kinderen van den niet te vervangen invloed van haar die voor den harmonische groei van het lichaam harer kinderen en de ontwikkeling hunner ziel moet zorgen.” Maar de inzichten van Cardijn trekken de aandacht van het aartsbisdom. In 1915 wordt hij benoemd tot directeur van de katholieke sociale werken in Brussel. Nadat hij vanop de kansel van de Sint-Goedele geprotesteerd heeft tegen de deportatie van Belgische arbeiders naar Duitsland, wordt Cardijn door de bezetter gearresteerd. Negen maanden verblijft hij in de gevangenis van Sint-Gillis. Hij leest er niet alleen de bijbel, maar ook “Das Kapital”.

DE NEUS VOORUITSTEKEND ALS DE BOEG VAN EEN SLOEP

Hij is weliswaar geen groot theoreticus, maar een man van actie en een begenadigd redenaar. Een tijdgenoot beschrijft hem aldus: “Zijn taal is een stortvloed. Hij staat voor zijn toehoorders met kort geknipt opstaand haar, het profiel van een sperwer, de neus vooruitstekend als de boeg van een sloep.”

Na de bevrijding reorganiseert Cardijn de christelijke syndicaten van Brussel – zeer tot ongenoegen van de katholieke politici. Dat ongenoegen wordt nog groter als hij in november 1919 (de eerste verkiezingen met enkelvoudig algemeen stemrecht) openlijk een Vlaamse katholieke scheurlijst steunt.

“De godsdienst is de enige hefboom die de arbeidersklasse duurzaam kan optillen”, gelooft Cardijn. Nog in 1922 krijgt hij van kanunnik Abel Brohée het verwijt “de klassenstrijd te prediken en het Mystiek Lichaam van Christus te vierendelen”. Maar als hij in 1925 de KAJ ( Kristene Arbeiders Beweging) opricht is hij al lang geen “revolutionair” meer. Cardijn wil met zijn kajotters een “keurbende” vormen, die altijd en overal “het goede voorbeeld geeft”. Met de theorieën van Vladimir Iljitsj Lenin over de noodzaak van een “voorhoede” heeft het weinig te maken. De KAJ ziet samenwerking met de werkgevers als de hoeksteen van haar strategie. Loonsverhoging bijvoorbeeld, dat is vragen om ellende: “Technische, sociale, economische verbeteringen – hoe noodzakelijk en wenselijk ze ook wezen – kunnen alleen het nieuwe heidendom en het atheïsme niet bedreigen. Wel integendeel, zij bevorderen het wellicht. Hoge lonen, kortere arbeidsduur, betaalde verlofdagen: zonder de nodige opvoeding om ze te weten gebruiken leiden ze naar onzedelijkheid en ondergang. De badplaatsen van het binnenland waar ons werkvolk naar toe stroomt en de onzedelijkheid die stijgt in ’t arbeidsmidden zijn er de droeve bewijzen van.”

Natuurlijk, men moet zo’n citaat in zijn tijdskader zien. Dit soort opvattingen is in het interbellum, in katholieke kring, niet ongebruikelijk. Onder het pontificaat van paus Pius XI (1922-1939) wordt niet de christelijke vakbeweging, maar de Katholieke Actie gezien als de voornaamste borstwering tegen socialisme en fascisme. Het lekenapostolaat moet apolitiek zijn. Jozef Cardijn, die in 1925 door Pius XI in privé-audiëntie wordt ontvangen, is een exponent van die denkwijze.

Dat levert hem soms merkwaardige medestanders op. Na het Jubelcongres van de KAJ in het Brusselse Heizelstadion (1935) krijgt hij felicitaties van de aartsconservatieve senator Emile Misson: “Op heel deze dag geen woord van haat, geen enkel gebaar van uitdaging. Geen enkele bekommernis van stoffelijke aard, hoe gewettigd overigens ook, geen enkele politieke bedoeling. Niet de minste bitterheid in weerwil der miseries van het ogenblik.” Fernand Tonnet, een oude strijdmakker van Cardijn die aan de wieg stond van de JOC ( Jeunesse Ouvrière Chrétienne), is minder blij: “Gij doet groepen jonge arbeiders bidden, zingen en dansen voor het bolwerk van het kapitalistisch regime. Terwijl we toch hadden afgesproken dat we ze zouden mobiliseren voor een kruistocht.”

DEN RAMPZALIGE INVLOED VAN HET WACHTEN IN DE STATIES

Cardijn beleeft zijn finest hour als hij in 1929 met vijftienhonderd blauwgekielde kajotters op bedevaart trekt naar Rome. In “De jonge werkman”, het orgaan van de KAJ, wordt verslag gedaan van hun ontmoeting met de paus: “De H. Vader wilde de handen drukken van elke jonge arbeider – arbeidershanden – en hij beefde – heilige handen, gewijde handen. En van tijd was er een jonge arbeider die de H. Vader omhelsde en zei: Mijn vader is communist, ik ga hem bekeren. De H. Vader weende en omhelsde hem.”

De kajotters zijn in de ogen van Pius XI “de missionarissen van het binnenland, die Christus weer naar de arbeidersstand zullen brengen”. In zijn encycliek Quadragesimo anno (1931) is de invloed van Cardijn duidelijk voelbaar. De paus pleit voor “een verovering van het arbeidsmidden.”

Het rijke roomse leven van die jaren: Omnia instaurare in Christo. Een kajotter maakt tijdens de schafttijd fier het kruisteken en trekt zich niets aan van de spot die zijn deel is. De KAJ organiseert bedevaarten naar Lourdes en Lisieux. In de stations rukken Socialistische Jonge Wachten de insignes van kajotters af. Het werkterrein van de KAJ beperkt zich niet alleen tot de fabrieken (“iedere werkplaats een kathedraal voor Christus!”) maar strekt zich ook uit tot de ijzerenweg. In de woorden van Cardijn: “Overal stipt men den rampzaligen invloed (cursivering van Cardijn) aan van het reizen per trein der jonge arbeiders. Het volkomen gebrek aan toezicht en bescherming is er de voornaamste oorzaak van. Het wachten in de staties, het slenteren rond de boekwinkels en uitstallingen, de aantrekkingskracht van herbergen met lawaaierige muziek, het overdreven zakgeld, de gesprekken en de ophitsingen in de compartimenten, de lezingen op de treinen en de trams, de opstapeling der arbeiders in de compartimenten en op de platforms, zijn zoovele oorzaken van zedelijk verval.”

Kajotters en kajotsters (er bestaat ook een vrouwelijke afdeling: de VKAJ) pakken hun boterhammen niet in in kranten, maar in wit papier. Ze verspreiden de paasbladen (“Houd goed uw Pasen!”), laten op Goede Vrijdag de fabriekssirene loeien om “aan de mensen de Verlossingsdood van Christus te melden”, doen op zaterdag hun inkopen en onthouden zich op zondag van “slafelijke arbeid”. Cardijn legt de klemtoon op volksopvoeding. De KAJ organiseert verloofdencursussen en voordrachten met lichtbeelden, beschikt over een eigen bibliotheekdienst en wil voor werkende jongeren zijn wat het college is voor de kinderen van de burgerij: “de humaniteiten der arbeidende jeugd”. De KAJ houdt enquêtes in de fabrieken (“Hoe is de omgang tusschen beide geslachten? Noem de feiten.”) en dient verzoekschriften in bij de werkgevers. Een kajotter spreekt altijd met twee woorden: hij stelt geen eisen, maar vragen. Immers: “Het is er de KAJ niet om te doen misbruiken aan te klagen om het plezier, en evenmin om de jonge arbeiders tot opstand aan te hitsen; integendeel, de KAJ stelt zich voor om de werkgevers te helpen in het voorkomen der misbruiken.”

TEGEN DE VERAFGODING VAN DE STAAT EN HET RAS

Is Cardijn een kwezel? Hij is een kind van zijn tijd. Maar als algemeen proost (Van Dale: “gew.: priesterbestuurder van een vereniging, m.n. van een sociale organisatie”) slaagt hij erin de KAJ in de jaren dertig uit het vaarwater van extreem rechts te houden. Dat is geen geringe verdienste: in Frankrijk bijvoorbeeld vormt de Katholieke Actie de voedingsbodem voor de fascistische Action Française van Charles Maurras.

Cardijn is een pacifist, die zich zowel tegen rexisme als communisme keert. De Katholieke Actie is voor hem “de enige ware totalitaire extremistische revolutie”. Een toenaderingspoging van Léon Degrelle wijst hij af: “De KAJ verzet zich tegen het recht van den sterkste, tegen de verafgoding van den Staat, tegen de rasvergoddelijking. De KAJ kant zich tegen alle overdrijving zoo van rechts als van links. (…) Wij staan op een keerpunt. Volkeren willen de barbaarschheid. Het menschelijk vernuft uit zich in het vervaardigen van oorlogsmateriaal, van bommen en gassen; in het scheppen van ruïnen en het zaaien van dood en vernieling. Klassenstrijd, rassenstrijd, landenstrijd, de wereldrevolutie: allemaal uitzichten van de wenschen en de betrachtingen onzer arme mensheid.”

Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog houdt Cardijn zich ver van de Nieuwe Orde. Hij weigert de KAJ te laten opgaan in een eenheidsjeugdverbond en benadrukt de katholieke identiteit van de beweging. De kajotters verzetten zich tegen de Arbeitseinsatz – verplichte tewerkstelling in Duitsland – en organiseren onderduikadressen. Een kleine minderheid is actief in de weerstand. Cardijns kritiek op een besluit van de bezetter om mijnwerkers ook op zondag te doen werken, komt hem op een bezoek van de Sicherheitspolizei en drie maanden gevangenis te staan.

Na de bevrijding zal Cardijn zich vooral wijden aan zendelingenwerk in de derde wereld. Hij bezoekt Afrika, Latijns-Amerika, India en Zuid-Europa om er afdelingen van de Internationale KAJ op te richten. Hij komt er tot nieuwe inzichten: in een opmerkelijk artikel waarschuwt hij nu tegen negatief anticommunisme. “Het volstaat niet het communisme tegen te spreken. De nazi’s, de fascisten, de kapitalisten kunnen dat ook doen, en ze doen het graag. (…) Velen veroordelen de dwalingen van het communisme: het materialisme, het atheïsme, de klassenstrijd, de dictatuur, enzovoorts. Maar ze verwaarlozen de essentie van het communisme. Ze vergeten dat er een kern van waarheid in schuilt. Dit zegt Marx: Gij arbeidersstand hebt een goddelijke zending; gij zijt de verlossers van de wereld. Gij, arbeidersstand, zijt het zelf die de wereld van het kwaad verlost. Dit alles wijst op een grote zin voor waarheid.”

Een zekere lenigheid van geest kan Cardijn tot op hoge leeftijd niet ontzegd worden. In 1966 – hij staat dan al met één been in het graf en heeft net van paus Paulus VI de kardinaalshoed gekregen – steunt hij openlijk de studenten die demonstreren tegen de oorlog in Vietnam. Maar dan zijn we al diep in de twintigste eeuw. Geduld: we komen er nog over te spreken.

Met dank aan KADOC, Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum, Vlamingenstraat 39, Leuven.

Allemaal met vakantie!

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content