‘Ik zeg wel vaker dingen waar iemand niet langer dan vijf minuten zijn adem bij hoeft in te houden. Alles onder het motto: beter vijf minuten verbaasd dan in het geheel niet wakker geschoten.’ Zoals inderdaad blijkt uit Inkt, de twee vuisten dikke bloemlezing uit het rijke essayistische oeuvre van Gerrit Komrij.

Het heeft iets bijna tegennatuurlijks, en tegelijk kon het natuurlijk ook niet anders of het moest eens gebeuren: Gerrit Komrij in cassette! Niet zijn driedubbele bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de aanvangen tot de tegenwoordigheid, die hadden we al gekregen – ‘krijgen’ is wel het juiste woord bij zoveel onbaatzuchtige speurzin en eigengereide didactiek als Komrij in die monumentale onderneming aan de dag legde. Nee, ditmaal gaat het om Komrij zelf, om al de opstellen, schotschriften, krantenstukjes, paskwillen, parodieën, elegieën, pamfletten, vignetten, recensies, essays, beschouwingen, redevoeringen die hij sinds 1974 in druk heeft laten verschijnen. Dat wil zeggen, om een ruime keuze uit de net genoemde geschriften, want in de dubbeldekker Inkt. Kapitale stukken is wel, voor het goede overzicht, een zekere musealiteit nagestreefd, maar heeft men de drempel van het mausoleum niet overschreden.

Aangezien het hier over een van de onvermoeibaarste en kwikzilverigste pennen van ons taalgebied gaat, lijkt hier nu noodzakelijk de toevoeging ‘Voor zover dat laatste mogelijk zou zijn geweest!’ op te moeten volgen. Komrij in het praalgraf? Hoe dom, hij die dit staal gaf! (Staal van beeldspraak, voor de dikschedeligen onder u.) Begint hij al te rieken dan? Ga weg. Geen ramp, geen opstoot van máximale Oranjeverdwazing teistert de Lage Landen bij de zee, of de man bewijst dat hij springlevend is. Maar toch, en toch: bij alle in het oog springende kwaliteiten van Neêrlands Dichter des Vaderlands – durf, geest, stijl – sukkelt zelfs hij weleens in een uitgesleten spoor. En, gek dat ik dat nooit eerder gezien heb, in zijn meest bevlogen, ja gemeendste momenten – die weleens met de gemeenste samenvallen – speelt de errenstige gallem van het vaderlandse domineesdom hem af en toe parten. Verdomd als het niet waar is: ‘Ik had evangelist moeten worden’ schreef hij al, in een overigens vermakelijk venijnig stuk tegen Dirk Ayelt Kooiman, een der boegbeelden van het ‘academisme’ in de literatuur van de jaren zeventig, in Papieren tijgers (1978).

Wat te denken van het volgende alineaatje, waarin Komrij destijds, bijna twintig jaar geleden ondertussen, in een grimmige beschouwing getiteld ‘Eva in de frigidaire, of de overwinning der stekelvarkens’, meende radicale feministes van de porno verbieden willende soort de nieren te moeten proeven?

‘De porno wordt door mensen gemaakt, niet de mensen door de porno. Porno zit in je hoofd. Laat die papieren troep met rust, meiden, dat schijnvertoon op celluloid, en ga in je eigen kring op zoek naar de kampbeulen, in je eigen hart naar prikkeldraad.’

Dolle Mientje heeft een hart van prikkeldraad. Kampbeulen, toe maar. De hyperbool behoort tot het arsenaal van de hekelaar, maar ook in zijn overdrijvingen dient men zorgvuldig te zijn. Vreemd dat Komrij, die je anders echt niet zo snel op het lichtvaardig gebruik van woorden kunt betrappen, hier dit kanon in stelling bracht om op een paar getuinbroekte muggen te schieten. ‘Kampbeulen’? Voor een handvol leeghoofdige lesbeaus en drammerige doctoranda’s?

MEIDEN VAN VERKADE

Dat laatste is wijsheid achteraf van de recensent die twee decennia later kan terugblikken. Zeker. En dus makkelijk. Heel waar. Maar dat neemt niet weg dat ‘Vrouwen tegen porno’ helemaal nogal een rottig stukje was. Uiteraard heeft de dichter René Puthaar, de bezorger van Inkt, het ook in dit tweeluik opgenomen (en wel in deel één, waar het in de rubriek ‘Over het leven in Absurdistan’ is ondergebracht), het behoort zeker tot het bekendste deel van Komrijs talloze schimpschriften. Maar het illustreert eveneens hoe ook hij zich weleens tot demagogie laat verleiden.

Niet eens zó behendig, om niet te zeggen tamelijk plomp, doet hij zijn tegenstandsters af als die ‘meiden van Verkade’ – want de eerste die hij citeert, is toevallig ‘een dikke lesbiënne, ex-inpakster op een chocoladefabriek’. En ach, hoe superieur, hoe zelfingenomen is de glimlach die zich vervolgens onwillekeurig om onze mondhoeken plooit, als we lezen: ‘Een lul is een bajonet, verder niets, een met hakenkruizen getatoeëerde politieknuppel. Ja, ja, knikken vlijtig de Verkade-meisjes. Ze geloven er waarachtig nog in ook. Het maakt alles zo eenvoudig en doorzichtig voor ze. Het was niet eens zo’n grote overgang van kasteelroman naar radicaal-feminisme, vinden ze. De goeden en de slechten zijn nog altijd even herkenbaar.’

Natuurlijk heeft Komrij volstrekt gelijk dat je in kwesties van papier en celluloid, ook in virtuele vorm, helemaal niets moet verbieden. Uiteraard maakt hij vrijelijk gebruik van zijn grondwettelijke recht om zijn vrije mening, waaronder dus ook zijn protest, zijn afkeer en zijn weerzin, te uiten op de manier die hem goeddunkt: van geamuseerd spottend en vrolijk ridiculiserend tot snerend, honend, snijdend, striemend – zó, dat het aankomt en pijn doet – als hij dat nodig vindt. Maar je hoeft daarbij niet in seksisme te vervallen.

Het verwijt achtervolgt Komrij al jaren – het is dan ook niet volkomen uit de lucht gegrepen. Neem zijn typering van het onaangenamere militante deel der vrouwelijke natie als ‘de onwelriekende gleuvenbrigade’. Of neem deze zinnen, gekozen uit het lemma ‘Nichterigheid’ van zijn ‘Encyclopedie van het gevoel’ Humeuren en temperamenten (1989): ‘Ik koester een weerzin tegen homoseksuelen die zich als vrouwen gedragen. Die afkeer is niet eens vermengd met een dosis mededogen of een scheut geamuseerdheid, het is een regelrecht gevoel van nu-moet-ik-overgeven. Ik geef toe, er zijn erger dingen, zoals vrouwen die zich als mannen gedragen. (…) (Een man) mag God op zijn blote knieën danken dat hij niet als vrouw ter wereld kwam (…). De wereld is bont als een narrenpak, ik weet het (…), maar een beetje kerel die zich vrijwillig een trapje lager in de schepping inschaalt, nee.’

Het is dan ook een welkome aanvulling dat René Puthaar voor deze bundeling kapitale stukken ook ‘Vrouwen van Nederland’ heeft geselecteerd, een opstelletje van Komrij dat vorig jaar als inleiding bij een gelijknamig fotoboek verscheen bij de kleine Amsterdamse uitgeverij Voetnoot. Want we hebben Gerrit al die tijd verkeerd begrepen, blijkt daaruit. Dat van die onwelriekende gleuven en zo, dat was toch, ‘heus en eerlijk waar’, alleen maar bedoeld tegen ‘het soort militante feministen’ dat ‘inmiddels geheel en al van de aardbodem (…) verdwenen’ is. Het soort feministen ‘dat toen luidkeels riep dat alle mannen op staande voet gecastreerd dienden te worden’. ‘Mijn uitdrukking was in zekere zin, begrijpt u, een koekje van eigen deeg geweest. Zo moet u het zien.’ Want vrouwen, ach, vrouwen – ‘sinds de dood van mijn moeder houd ik eerlijk gezegd van alle vrouwen (op de militante na). Ik houd van alle dames, meisjes, tantes, nichtjes, oma’s, van alle vrouwen van Nederland en van alle vrouwen van overzee.’

Ook dit is weer iets wat je niet zo snel met Komrij zou associëren, maar uit het voorgaande spreekt onder meer een grote trouwhartigheid. Ja, vele zielen huizen in zijn borst. Hij is een irritante stokebrand en een zachtzinnige bewaarder van schaduwen. Een valse nicht (‘Ik vind het gemene stiekeme knijpen langzamerhand veel leuker dan het rechtstreekse trappen’) en een stoer verdediger van het weerloze – bijvoorbeeld van alle mooie gebouwen die hij in de loop van zijn leven al ten prooi heeft zien vallen aan de sloophamers van de ‘moderne’ architectuur. Een verbale fragmentatiebommenwerper en een zorgzaam restaurateur.

Enige schizofrenie is hem niet vreemd, zoals hij zelf ook volmondig toegeeft. Sterker, hij juicht ze toe: ‘Ik voel me niet vervreemd of verscheurd. Ik aanvaard de versplintering van de wereldbeelden als een godsgeschenk. Ik ben de eerste gelukkige schizo’, schreef hij in 1985 al. Zeer typisch Komrij is in dit verband ook een zinsnede als ‘de zonder meer betoverende combinatie van schoonheid en vliegende tering’ (uit het boven al geciteerde ‘Nichterigheid’). Net zoals hij de waarde van het door hemzelf hooggeprezen intellect tegelijk radicaal kan relativeren: ‘Intellectuelen zijn prachtig, maar we hebben alles te danken aan de middelmatigheid. (…) Er zijn (…) mensen die bewust de reflectie een halt toeroepen (…). Zij vormen de bescheiden variant ( van de middelmatigheid), die de vruchteloosheid van het intellect erkent.’

WAARACHTIG VEINZEN

Al die tegenspraken! Maar ook die zijn, ten slotte, een pose. Waarmee geen ordinaire oplichterij bedoeld wil zijn, maar meer iets als waarachtig veinzen. Het masker is Komrij een levensbehoefte. Hij wil in beweging blijven, een bewegend doelwit zijn voor de schutters van het Grote Gelijk. Hij wil niet als een vlieg vast komen te zitten in het web van zijn eigen opvattingen. Terwijl hij tegelijk wel degelijk ergens voor staat. (Bewegende stilstand – het lijkt waarachtig Harry Mulisch wel, de niet zeer bewonderde collega die ook in dit boek, zij het slechts even, als terloops, een paar flinke meppen om de oren krijgt, men leze pagina 204 en 205 van het eerste deel.) In zijn nawoord noemt René Puthaar Komrij terecht ‘een schrijver in de arena’ en zelfs ‘een politiek schrijver’.

Wie maakte er kritische kanttekeningen bij het wat al te bevlogen socialisme van Joop den Uyl? En wie gaf diens politieke kleinzoon Wim Kok een trap voor de broek vanwege diens volstrekt ónbevlogen geesteloosheid? Wie protesteerde tegelijk tegen alle geestdrijverij, alle monomaan beleden ideologieën? Wie werd niet moe in allerlei varianten te herhalen dat hij ‘een waarlijk goddelijke hypocriet’ was, maar sloofde zich tegelijk uit voor, jawel, het Schone en het Ware?

Terwijl Komrij terzelfder tijd niet door wat je noemt onverwoestbaar optimisme wordt gedreven. ‘De mens begint steeds weer, als een kleiende feministe, van voren af aan’, schreef hij in ‘De taal van de kunstkritiek’. ‘Elke generatie herhaalt de vergissingen van de vorige. Elke generatie pakt weer energiek de leuzen uit die de vorige net vermoeid heeft ingepakt. Wat als een dwaasheid op de schroothoop werd gegooid is vijftien jaar later weer een wijsheid. Er zit geen schot in de mens. Zijn bloeddorstigheid en infantiliteit raken nooit uit de mode. Iedere generatie poetst ze weer op en doet of de wereld opnieuw begint.’

Misschien daarom juist dat hij de kunst zo hartstochtelijk beoefent (ook al beseft hij terdege dat een leven dat alléén maar uit kunst bestaat een zeer armoedig leven zou zijn), op een geëngageerde, ja politieke wijze, want: ‘Met kunst is het anders. Kunst stapelt laag op laag of haalt lagen weg, in een eeuwige wisseling. Maar of ze nu bouwt of breekt, er is geen kunstwerk dat geen rekening houdt met het vorige, er bestaat geen kunstwerk waar niet alle vorige kunstwerken in verdisconteerd zijn.’

De eeuwig veranderlijke, die in zijn afkeer van het stroperige, het gestolde juist bij de traditie aanbelandt – ’t is het soort paradox waar Komrij van bestaat. In feite is het niet helemaal onwaar wat hij, onder het pseudoniem Patrick Demompere (de genadeloze, vileine criticus die in 1994 onverhoeds de Vlaamse letteren en aanpalende gebiedsdelen begon te bestoken met zijn vitriool), over zichzelf schreef (‘Zoete lieve Gerritje’): ‘Iedere satire bij hem, zelfs als die hoopgevend inzet, gaat onvermijdelijk de mist in, omdat onder al zijn trucs en quasi-venijnigheden een burgerlijke, verzoenende en in feite door en door brave ziel schuilgaat, een ziel die nog het liefst zou meedingen naar de Grote Lamlendigheidsprijs van het Humanistisch Verbond. (…) Van alle maskers die Komrij beweert op te zetten staat de boeventronie hem het schijnheiligst.’

‘Jammerlijk menslievend’, zoals het verder in het stukje nog heette, is dit schrijven, inderdaad. En daarbij ook nog een lust voor het literair geoefende oog. Komrij staat al sinds zijn debuut als recensent in 1972 bekend als een fabuleus stilist. Men hoeft het daar niet voetstoots mee eens te zijn – je dient weliswaar langer dan zes, maar toch ook weer geen zeshonderd seconden door Inkt te bladeren om weleens op een loodzware, al te zeer volgepropte volzin of op een grammaticale slordigheid te stuiten.

Maar onbetwistbaar is de sprankelende, zeer opmonterende werking die van Komrijs schrijven uitgaat als hij op dreef is. Het is onmogelijk hem, in en stuk als dit, níét uitvoerig te citeren.

En daarbij bestrijkt hij een bijna ongelooflijk breed veld. Waar gaat het in Inkt over? Over het zinledige gewauwel van een bepaalde kunstkritiek. Over kunstmatige emoties en sensaties. Over de ijdelheid van het onverstand, dat zo graag mag rinkelen met zijn vulgaire colliers van flessenglas. Over de noodzaak van tuinieren. Over de tirannie van de mode. Over de onontbeerlijkheid van de leugen. Over de treurbuis. Over homoseksualiteit. Over sociale-woningbouw. Over incest. Over taal. Over poëzie. Over lezen en schrijven. Over Gerrit Komrij. En daardoor, toch: over uzelf.

herman jacobs

Gerrit Komrij, Inkt. Kapitale stukken, De Bezige Bij, Amsterdam, samengesteld en van een nawoord voorzien door René Puthaar, met namenregister, twee delen in cassette, 624 + 652 p., – 45.

Het masker is Komrij een levensbehoefte.

Een irritante stokebrand en een zachtzinnig bewaarder van schaduwen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content