In de werkkamer van koningin Victoria staat een schrijftafel met ivoren belknoppen, waarmee ze de Wardrobe of een Page kon oproepen. Laten doden die een meer dan levensgroot leven hebben geleid geen ijle substantie achter, die zich zou kunnen verdichten tot een hand die iemand ontbiedt, mij met name, door op de bel Visitor te drukken? Ik kan mijn eenpersoons-gezelschapsspel niet weerstaan; en terwijl gids plus groep alweer door de volgende ruimte worden opgeslokt, mompel ik tegen de bibelots en de fotolijstjes met familieleden op haar bureau: ‘Groeten van koning Albert, majesteit.’

De gaslamp suist. Haar stoel kraakt voornaam.

‘Onze volkeren hebben veel gemeen’, zegt ze. Dat heb ik meer gehoord van Engelsen, die daar gewoonlijk mee bedoelen dat continentalen een beetje mislukte Engelsen zijn – een heel positief oordeel vanuit Brits perspectief.

‘Maar uw koninkrijk bestaat uit twee republieken, nietwaar?’

Haar Albert knipoogt in sepia.

Nu ben ik de enige levende ziel in de werkkamer van koningin Victoria, op wier overladen bureau ik haastig iets noteer om op het bureau van koningin Victoria iets genoteerd te hebben. En waarachtig, heel even sta ik, die geen fetisjist ben, in de verleiding om deze presse-papier te pikken, of gene inktpot, o één stuk van al die nutteloze victoriana! Dat ene boek dan, leder met goudopdruk en een vergulde cascade van een snee, bevattende gedichten van Alfred Lord Tennyson…

Als je de Franse en de Engelse negentiende eeuw wilt vergelijken, moet je Tennyson naast Baudelaire leggen, de verheerlijking van koning Arthur naast de urbane moderniteit. Zou Victoria Les fleurs du mal hebben gelezen? Ik betwijfel het. In mijn enigszins krankzinnige Engelse bibliotheek vind ik geen enkele index met de naam Charles Baudelaire. De decadentie en zij waren niet voor elkaar bestemd. Niet dat ze zo vreselijk preuts was, of dat ze tijdens de liefde met dichte ogen aan haar vakgebied lag te denken, maar ze was onpreuts op een min of meer boerse manier – je praatte niet over die dingen.

Dat brengt mij op de volgende gedachte: Engeland heeft in wezen een plattelandsbeschaving, met grote havens en kleine steden als Oxford of Market Harborough, hoe geïndustrialiseerd en verstedelijkt het land verder ook moge zijn. Als de essentie van Frankrijk de nervositeit van Parijs is, dan klopt het hart van Engeland niet in Londen. Ook in negatieve zin blijft het platteland de norm van Englishness, hoe gloeiend men daar verder ook de pest aan kan hebben. Opvallend veel van de beste romans van de voorbije eeuw, die Engeland als het ware definiëren, spelen geheel of gedeeltelijk op het platteland, van Howards End tot The Remains of the Day (wat u zegt, daar kunnen we uren over discussiëren). Bewijzen kan ik niets, maar het heeft iets met het eiland-zijn te maken, met het victoriaanse gevoel van gezondheid tegenover de stedelijke decadentie van de Fransen, met het huidige gevoel onder conservatieven dat Engeland een krimpende vlek in een oceaan van barbarij is.

Als koningin van een eiland wou Victoria een eigen eiland: Wight. Daar verrees Osborne House, waar ik nu ronddwaal en waar zij een strak gezondheidsregime introduceerde. Er mocht niet gerookt worden. Ze propageerde frisse lucht en open ramen en wandelen en paardrijden. Het heeft allemaal iets vaag protofascistisch op zijn Engels, iets Kipling-Baden-Powell-Mitford-Mosley-achtigs.

Ik bevind me inmiddels in de badkamer van de vorstin. De badkuip heeft een mahonie deksel. Waarom eigenlijk? Ik neem aan dat ze het bad tijdens het baden niet sloot. In elk geval: hierin waste ze dus de 4 voet 11 inch van Her Little Majesty – deze bijnaam is ook de titel van een biografie, geschreven door de Amerikaanse historica Carolly Erickson (Simon & Schuster, 1997), die melding maakt van haar lengte. Albert was 5 voet 7, een half hoofd kleiner dan ik, en ik ben geen reus.

Is het nutteloos om dit te weten? Maar al deze atomen wervelen rond in de danse macabre van de geschiedenis…

Het bezoek eindigt in haar slaapkamer, waar een erg leeg hemelbed staat. Ik ben erop voorbereid, maar toch overrompelt de sensatie me: dat je tot in haar slaapkamer kunt doordringen, haar slaapkamer, zij het dan ook pas in het jaar 104 na haar dood! Arme Victoria, denk ik er direct bij. Het was niet bepaald eenvoudig om de vleeswording van dat tijdperk te zijn. Een paar jaar na haar troonsbestijging gebruikten de kranten de term ‘victoriaans’ al, die moderniteit, een humane, progressieve geest en technische vernieuwing suggereerde. De halve bevolking rotte weg in romans van Dickens, maar het vooruitgangsgeloof was onwrikbaar.

Postuum is het er alleen maar moeilijker op geworden. Iedereen ziet direct tafelpoten voor zich die afgedekt zijn om de bourgeoisie niet onnodig op te winden – en dat terwijl ze heus wel seksuele gevoelens kende. Ze genoot van Alberts tederheid. Of ze van de huwelijksdaad als zodanig genoot, is een andere vraag. Na haar achtste kind adviseerde haar lijfarts om het wat rustiger aan te doen; ze zou toen hebben gevraagd of hij no more fun in bed bedoelde. Maar mijn bibliotheek spreekt zichzelf op dit punt tegen. In elk geval kwam er een negende kind.

In deze kamer is ze ook gestorven, op 22 januari 1901. Albert was toen al veertig jaar dood. Met haar werden velerlei albertiana begraven, brieven, een haarlok, een gipsen handafgietsel, allemaal hoogst negentiende-eeuws, gothic haast.

May children of our children say,

She wrought her people lasting good…

had Tennyson precies vijftig jaar eerder in To the Queen gedicht.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content