In ‘Maanzaad’ voel je hoe Joseph Pearce om het welzijn van zijn personages bekommerd is, ook als hij ze niet kan redden.

Na Koloniale waren (2001) is Maanzaad de tweede roman van de Antwerpenaar Joseph Pearce (°1951). Dit boek, dat aansluit bij zijn autobiografisch debuut Land van belofte, gaat over ontheemding en verlies. Gisèle, de hoofdpersoon, is een vrouw die uiteindelijk zichzelf verliest. Na vele omzwervingen pleegt ze in 1951 zelfmoord in La Paz, Bolivia, een land dat ze bij haar aankomst ‘mijn laatste statie’ had genoemd.

Het leven heeft Gisèle niet gespaard. Ze is niet echt jong meer als we met haar, een Duitse jodin, kennismaken in het Duitse Breslau van 1938. Ze is al twintig jaar de echtgenote van Max Friedmann, een Duitse jood die trots terugblikt op zijn soldatenjaren die hij doorbracht aan het Franse front. Maar nergens ervaart het echtpaar zijn joodsheid als een probleem, integendeel, het is iets wat op een natuurlijke wijze met hun Deutschtum is vergroeid. Gisèle houdt van de muziek van Wagner en haar man bewondert Frederik de Grote omdat hij ‘ons’, de Duitsers, van de Oostenrijkers heeft bevrijd.

Niettemin, de maatschappelijke situatie is verward. Zoals overal in Duitsland wapperen in Breslau hakenkruisvlaggen, al lijkt het anti-semitisme er binnen de perken te blijven. Het leven is er draaglijk. ‘Duitsland een hel en een gevangenis? Op het einde van de Wereldoorlog hadden ze het veel moeilijker. Mensen leden honger en stookten zelfs hun meubelen op’, zo vat Gisèle de toestand samen.

Precies omdat ze de maatschappelijke situatie niet als precair ervaart, wint haar verdriet om het vertrek van haar enige kind, de 16-jarige Wolfgang, aan geloofwaardigheid. Was het wel nodig geweest om Wolfgang naar Londen te laten emigreren? Gisèles eigen bestaan is niet gelukkig. Ze heeft het gevoel dat haar leven zich afspeelt in een marge die almaar smaller wordt. Niet alleen is ze haar zoon kwijt, maar ze zit ook opgescheept met een man die zich met een ironische afstandelijkheid door het leven slaat. In haar huwelijk had Gisèle passie en emotie gewild, maar Max heeft haar alleen maar camaraderie te bieden.

In een tweede luik van Maanzaad zijn Max en Gisèle zelf naar Engeland uitgeweken. Daar is het in 1939 tot een roerend weerzien van moeder en zoon gekomen. In dat hoofdstuk wordt gesuggereerd dat heel het gezin op het punt staat uit Londen naar Palestina uit te wijken. Maar in het derde deel van Maanzaad, waarin we plots tien jaar verder zijn, blijkt dat Wolfgang in Londen is achtergebleven. Wat we in Tel Aviv meemaken, is de geschiedenis van de psychische desintegratie van Gisèle. Ze ervaart Palestina als een fuik. We maken mee hoe ze het contact met de realiteit verliest en in de greep raakt van een leven dat zich in het verleden afspeelt. Met haar herinneringen aan Breslau werpt ze een barrière tegen de vijandige werkelijkheid op: ‘Ze verzamelde herinneringen zoals bevers takken voor hun burcht. Jammer dat het geheugen zelden deed wat je precies wilde. Soms groef het opzettelijk herinneringen op die je voor altijd had willen begraven of waarvan je dacht dat ze voorgoed verdwenen waren.’ Voor Gisèle vormen de verstrijkende jaren voortaan een oceaan van nutteloosheid die zich over haar eigen leegte uitstrekt.

Joseph Pearce is geen auteur die de lezer oorzakelijke verbanden onder de neus duwt. Hij neemt ons niet bij de hand. Evenmin psychologiseert hij zijn personages kapot. Pearce registreert wat ze zeggen en doen. Niettemin voel je de schrijver voortdurend onder spanning staan. Je voelt hoe hij om het welzijn van zijn personages bekommerd is, ook als hij ze niet kan redden. Maanzaad is op een tragische manier doortrokken van de machteloze betrokkenheid van de schrijver.

ONBENUTTE KANSEN

De auteur laat de lezer ruimte voor interpretaties en gaat ambivalenties niet uit de weg. Hij geeft voedsel aan de veronderstelling dat Gisèles ellende niet alleen afgeleid kan worden uit de ongelukkige omstandigheden die haar hebben getroffen, maar ook uit haar temperament, uit haar karakter, uit de kansen die ze onbenut laat liggen. Haar overspannen inertie wordt haar even fataal als haar hysterische impulsiviteit. Om in de zijlijn te illustreren dat we een personage niet alleen vanuit zijn sociale achtergrond kunnen duiden, voert hij twee personages op die als het ware het levend bewijs leveren dat een soortgelijk maatschappelijk kader toch heel andere mensen kan opleveren. Henri en Oscar Frankl zijn joden die de uitroeiingskampen hebben overleefd, maar de eerste is cynisch en nors geworden, terwijl de tweede over een vrolijke natuur beschikt. Daar is geen uitleg voor, tenzij misschien dat ze daar zelf uit vrije wil voor gekozen hebben.

In het vierde luik van Maanzaad, een roman die bijna als een toneelstuk is opgebouwd, treffen we Gisèle bij haar broer aan in Bolivia, een land dat haar ‘met een dierlijke vrees’ vervult. Daar neemt ze, na een tweede aanvaring met haar broer, de fatale dosis slaapmiddelen die haar uit het leven wegrukt. Er was alleen maar hunkering in het leven van Gisèle. Haar leven in de emigratie was voor haar een tocht door de woestijn. Aan de horizont gloorde geen beloofde land: ‘Was er maar water en geen rots, of rotsen maar ook water, een bron, een plas, het geluid van water over rotsen.’

Piet de Moor

Joseph Pearce, ‘Maanzaad’, Meulenhoff, Amsterdam, 207 blz., a 17,50.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content