Naar Belgische normen betekenden de zes medailles van Atlanta een succes. Eddy De Smedt, de directeur topsport bij het BOIC, hoopt op een structurele uitdieping ervan.

NOG VOOR DE Olympische Spelen van Atlanta ging het getal zes een eigen leven leiden. De voorzitter van Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (BOIC), Adrien Vanden Eede, had het vooraan in zijn mond gelegd en ineens nam iedereen het over : de Belgen vertrokken naar Atlanta om er zes medailles te pakken. Volgens Eddy De Smedt, directeur topsport bij het BOIC, getuigde die prognose van veel optimisme.

EDDY DE SMEDT : Het cijfer zes was gebaseerd op de achttien medailles die de Belgen het afgelopen jaar behaalden op Europese en wereldkampioenschappen. Op het eerste gezicht leek het realistisch om dat getal door drie te delen om bij het streefcijfer zes te belanden. Ik zag twee factoren om die achttien medailles te relativeren. Er zat nogal wat dubbel gebruik tussen ; mensen die zowel op een WK als een EK op het podium stonden. En een aantal EK-medailles kwam er in disciplines, waarin het wereldniveau fel verschilt van het Europese. Daarom zeg ik : zes medailles is naar Belgische normen een groot succes.

Vier op zes medailles komen uit het judo. Dat lijkt onevenwichtig.

DE SMEDT : Ik ben zeer blij met het succes van judo, omdat het een succes op het vlak van werking inhoudt. Modelwerking is misschien een te groot woord, maar judo geeft alleszins de richting aan waarin we in de toekomst moeten werken. We maken samen met coach Jean-Marie Dedecker een planning op, kiezen de topmomenten, evolueerden van één naar twee trainingen per dag en naar meer stages. We plaatsten er met Aleksandr Iatskevitch een professionele trainer bij, we zochten een oplossing voor de sociale status van de atleten. Tussen federatie en BOIC blijven alle aspecten van training en begeleiding bespreekbaar.

Wat belet andere federaties dat voorbeeld te kopiëren ?

DE SMEDT : De beschikbaarheid van de atleten speelt daarin mee. Al vind ik dat we het voor de meesten vanaf 1994 mogelijk maakten om hun optimale programma uit te voeren. Die uitdaging moeten we behouden voor 2000. Daarbij vallen twee hindernissen te overwinnen. We moeten de atleten bewust maken van het feit dat ze ondertussen het leven na hun carrière moeten voorbereiden. En voorts stelt zich het probleem van de omkadering. Dat heeft weinig te maken met capaciteiten. Ik denk dat er genoeg bekwame trainers in België rondlopen, maar ze werken niet professioneel. De meeste mensen doen dat ofwel in combinatie met een job, ofwel op halftijdse grondslag.

In de beginsituatie buigt het BOIC zich altijd over de vraag of er voor de training van onze sporters voldoende competentie aanwezig is. Zo nee, hoe kunnen we dat aanvullen ? Zo ja, hoe kunnen we de mensen met competentie in een structuur plaatsen, waarin ze inderdaad bereid zijn om hun job op te geven ?

Dat is een kwestie van financiering.

DE SMEDT : Maar ook van persoonlijk engagement ; dat risico durven te nemen. Het risico kan nooit weggesneden worden. Succes is nooit van tevoren verzekerd.

Op welke basis moet iemand zo’n risico durven nemen ?

DE SMEDT : Op basis van een topsportmentaliteit. Zijn wij bereid topsport te erkennen als een relevant maatschappelijk verschijnsel, en daarvoor inspanningen te leveren ? Deze vraag overstijgt de federaties en zelfs het BOIC. Dat is een sportpolitieke materie.

Iets voor de stuurgroep die cultuurminister Luc Martens in sportmateries moet adviseren ?

DE SMEDT : Ik ken de inhoud van de opdracht van die stuurgroep niet. Ik stel wel vast dat de omringende landen Frankrijk, Nederland, Duitsland sport effectief aanvaarden als een belangrijk maatschappelijk aspect.

Nu, de sport mag niet alles naar de politiek schuiven. Onze federaties zijn democratisch gestructureerd, een algemene vergadering vormt hun hoogste orgaan. Topsport is daarin bijgevolg altijd wat ondervertegenwoordigd. Ook de federaties moeten zich afvragen : in welke mate willen we gaan werken ten dienste van de topsport ? En dat gaat dan over het beschikbaar stellen van tijd en geld. Momenteel zijn die niet overal beschikbaar, de meeste mensen van de omkadering doen dat op benevole basis.

Trouwens, ook de atleet en de trainer moeten eerst hun mate van topsportmentaliteit verkennen. Die mentaliteit veronderstelt keuzes, die misschien evident zouden zijn, mochten daar op een bepaald moment miljoenen tegenover staan. Maar voor ze daar komen als ze er al komen duurt het een hele tijd, en zelfs dan draait het nooit om miljoenen. Wat we de atleet met de topsportmentaliteit tot nog toe aanbieden, is de mogelijkheid om iets te doen wat hij graag doet.

Een topsportmentaliteit bijbrengen, vraagt tijd.

DE SMEDT : Zo’n systeem kunnen we niet in drie, vier jaar in elkaar boksen. Wat we nu doen, is oplossingen zoeken voor individuele mensen. Dat gaat gedeeltelijk ten koste van structurele oplossingen. Ik heb vier jaar lang met dat dilemma geleefd. Wie iets structureel wil uitbouwen, moet op lange termijn denken. Dan moeten directe oplossingen vaak wijken voor de langetermijnstrategie. Concreet resulteert de keuze om alle energie te reserveren voor structurele oplossingen, dat je moet durven zeggen : foert, Olympische Spelen. Want de Spelen reken ik nog tot het kortetermijnwerk.

Het BOIC diversifieert de inspanningen naar de federaties toe. Dat getuigt toch van een langetermijnvisie ?

DE SMEDT : Absoluut. Elke federatie evalueren we apart : we peilen naar hun planning en hun omkadering, bepalen het budget.

De structuren van de langetermijnvisie liggen ook vervat in de gevoelig verbeterde samenwerking tussen BOIC, Bloso, Adeps en de Duitse Gemeenschap. Gezamenlijk bespreken we veel. We slagen er, bijvoorbeeld in, onze onderscheiden subsidies complementair in te vullen, zodat er geen dubbel gebruik ontstaat. Het Bloso werkt met categorieën van federaties, waartegenover wij complementair of supplementair optreden. Het Adeps richt zich overwegend naar atleten die bij ons op de lijst staan. Bij het afbakenen van potentiële olympische atleten zitten de gemeenschappen en wij dus op dezelfde lijn. Daardoor kunnen we de zaken meer gericht beschouwen.

De pijnlijkste vaststelling in Atlanta betrof het ontbreken van een Belgische vertegenwoordiger in de ploegsporten.

DE SMEDT : Een realistische kijk op de zaken verplicht me te zeggen dat ik niet direct een oplossing zie. We proberen in elke ploegsport goed te zijn, andere landen specifiëren meer. Een ploegsport vereist bovendien enorm veel middelen. We zitten in de zaalsporten met beperkte kernen, dat maakt het moeilijk om daar een nationale ploeg uit te destilleren.

Het grote voorbeeld gaf het Nederlandse volleybal. Dat trok spelers uit hun club weg, om met hen een nationale ploeg te bouwen. Bij ons is dat momenteel bijna ondenkbaar. Sommige federaties kunnen met moeite een fatsoenlijk voorbereidingsprogramma voor hun nationale ploeg uitwerken, omwille van de competitiekalender en de clubbelangen.

In Nederland verklaarde elke geselecteerde speler zich bereid om te beginnen tegen een minimumloon. Daar keert die topsportmentaliteit terug : wij nemen het risico en wij gaan ervoor. Dat pakte goed uit. Achteraf streken de spelers in de Italiaanse competitie hun beloning voor die opofferingen op. Maar niemand weet of het wel zo ver zal komen.

Ik denk dat wij ons moeten toespitsen op een eigen, Belgisch systeem, waarbij we een compromis zoeken tussen de nationale ploeg en een sterke competitie. Is dat echter wel haalbaar ? Kunnen we in België een sterke zaalsportcompetitie uitwerken met tien à twaalf evenwaardige teams ? Op dit moment niet en dus daalt het competitieniveau door de verbreding. Die trekt de globale kwaliteit naar omlaag.

Enkele Belgische volleybalclubs leunen toch tegen de Europese top aan.

DE SMEDT : Omdat ze een beroep doen op buitenlanders. En ook omdat een paar clubs zeer functioneel werken, maar zij vormen wel de uitzondering. Maar een nationale ploeg weerspiegelt altijd het globale niveau.

Ik denk dat we dit sportpolitiek moeten afdwingen. Een professionele werking verslindt veel geld, het BOIC kan het zich niet veroorloven om een uitzonderlijk budget vrij te maken voor één ploegsport.

De kloof verbreedt. Mochten we één ploeg over die kloof helpen, dan zou dat misschien een voorbeeldfunctie hebben. Maar we slagen er niet in om de stap te zetten.

De hockeyploeg naderde de kwalificatie.

DE SMEDT : In hockey was de structuur nog op een eenvoudige manier te verbeteren. Daar bood zich een oplossing aan binnen de bestaande context. Die mensen trainen twee tot drie keer per week, en beslisten op een bepaald moment : de rest van de beschikbare tijd wordt in beslag genomen door de nationale ploeg.

Bij de meeste Belgische zaalsportclubs bestaat evenwel de behoefte om meer en beter te werken. Vanuit hun eigen belangen bekeken, hebben ze geen ongelijk met dat streven. Maar hoe meer de clubs gaan werken, hoe minder ruimte er vrijkomt voor de nationale ploeg.

Voetbal zou een mogelijkheid zijn.

DE SMEDT : Het Belgische voetbal heeft genoeg olympisch potentieel, maar geen olympische aspiraties. De bond verleent de prioriteit aan de nationale ploeg, aan de Rode Duivels. Al het talent stroomt door. De Beloften, dat wordt een olympische ploeg als je die spelers bij elkaar houdt. Helaas, de wil is niet aanwezig.

In België breken specialisten zich het hoofd over de vraag : moeten we investeren in topsport of in sport in de breedte ?

DE SMEDT : Waarom zouden we moeten kiezen ? Een investering in de topsport staat een investering in de breedtesport niet in de weg. Wie dat beweert, stelt de zaken verkeerd voor. Ze kunnen en moeten elkaar aanvullen, maar beginnen vanuit een verschillende ambitie. Topsport is een verschijnsel op zich, maar ik geloof in zijn voortrekkersrol. Breedtesport is een factor van volksgezondheid, zou aan een levensvisie moeten beantwoorden. We zijn geen sportvolk zoals de Scandinaven. Die gaan uit van de overtuiging dat iedereen aan sport moet doen. Ze vinden het normaal dat een mens beweegt. Waar een bewegingscultuur bestaat, floreert de topsport. De klassieke sportpiramide blijft een realistisch gegeven.

U was, met veel voorsprong, de meest emotionele Belg in Atlanta.

DE SMEDT : Toen mij deze functie werd aangeboden, heb ik ze zo ingevuld dat ik heel dicht bij de atleten stond. Ik juich met hen op het podium, ik jank met hen in de kleedkamer. Het is een extreem intensieve manier van leven. Zeer slopend. Maar ik heb er zelf voor gekozen en ik zou het niet anders willen.

Ben Herremans

Eddy De Smedt : mee janken in de kleedkamer.

Ulla Werbrouck en coach Jean-Marie Dedecker. Judo geeft de richting aan waarin we in de toekomst moeten werken.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content