Het Londen van de jaren 1850 was een wereldstad waar tweeënhalf miljoen mensen dicht op elkaar leefden. Niemand ondernam iets tegen de vervuiling van de Theems en de vele cholera- en tyfus-epidemieën. ‘Liever cholera dan als Engelsman gedwongen te worden om je huis schoon te maken, je straat te vegen en hondenpoep op te ruimen.’ Tot de toestand in de zomer van 1858, dit jaar precies 150 jaar geleden, helemaal escaleerde.

Londen was in 1858 de multiculturele hoofdstad van een wereldrijk. Sinds 1800 was zijn bevolking toegenomen met bijna 30.000 mensen per jaar. Er woonden mensen uit de kolonies en volk dat van het platteland was gekomen, op zoek naar beter betaald werk in de fabrieken. Er waren geschoolde arbeiders van het Europese vasteland, die waren aangetrokken om de industriële revolutie op gang te houden. En er was bijna een half miljoen doodarme Ieren neergestreken, die waren gevlucht voor de Grote Hongersnood. Die was veroorzaakt door een toen onverklaarbare aardappelziekte, die Ierland teisterde van 1845 tot 1849. Eén miljoen Ieren stierf van de honger, één miljoen emigreerde.

Londen telde bijna 2,5 miljoen inwoners. Dat was nooit gezien. Huizen waren er niet genoeg, maar daar werd al gauw een oplossing voor gevonden. Rijke mensen kochten huizen op en verhuurden de afzonderlijke kamers. Tuinen werden omgebouwd tot stegen waarin een kwart van de bevolking werd samengeperst in piepkleine werkmanshuizen.

Eigenlijk leek het Londen van toen nog het meest op een derdewereldstad van vandaag. Er was een kleine minderheid van superrijke mensen. Die woonden met een stoet bedienden in dure, grote huizen. Hun huizen waren uitgerust met de grote nieuwigheid van die tijd: een toilet met waterspoeling, waardoor de kamerpot en de beerput eindelijk verleden tijd waren. Dat watercloset was een symbool van de moderne techniek. Want de victoriaanse tijd was het tijdperk van de ingenieurs. Er werden bruggen en kanalen gebouwd. Er werd zelfs gedacht aan een tunnel onder het Kanaal, waar twee treinen naast elkaar konden doorrijden. Er waren plannen voor een ondergronds vervoersysteem dat zelfs onder de Theems zou doorlopen.

De grote meerderheid van de Londenaars was doodarm en leefde van wat ze kon bijeenscharrelen. Berucht waren de mudlarks, kinderen die bij laagtij in het slijk van de Theems stukken hout, brokken steenkool, beenderen en halfverrotte etensresten bij elkaar zochten. Nog griezeliger waren de toshers, die met bootjes verdronken mensen uit de Theems haalden en ze verkochten aan medische opleidingsinstituten. Uiteraard nadat ze de lijken hadden beroofd.

In het Londen van toen stonden vervuilende fabrieken in het centrum van de stad. Het was een stad van smerige straten, slechte huizen, Jack the Ripper, kinderarbeid en – voor de arme mensen – een levensverwachting van 26 jaar. Een stad geteisterd door een hoog sterftecijfer als gevolg van epidemieën. Tbc, pokken, mazelen, griep, tyfus en de zogenaamde zomerdiarree waren normaal in de arbeiderswijken. Niemand ondernam er wat tegen. De gemeentebesturen niet, want die bestonden uit afgevaardigden van rijke families die dynastieen van bestuurders leverden en niet van plan waren om zichzelf belasting te laten betalen. Trouwens, waarom moest belastinggeld worden verspild aan dingen waar zij niet van profiteerden? Schoon water in behoorlijke werkmanshuizen bijvoorbeeld.

QUARANTAINE EN MOSTERDPLEISTERS

Maar toen veranderde alles. De cholera had geen enkel respect voor de standen. Ook rijke families werden getroffen. Plotseling was het mogelijk om bij wet commissies op te richten die verantwoordelijk waren voor de openbare gezondheid. Veel deden die commissies niet, maar voor het eerst groeide het besef dat schone straten en huizen, voldoende kleren en eten konden bijdragen tot de volksgezondheid. En dat de overheid daaraan iets moest doen. Het was een hele omslag in een tijd waarin het laissez faire, laissez passer hoogtij vierde.

De vraag was echter wat de overheid kon doen. Noch de quarantaine, noch de voorgeschreven mosterdpleisters en bloedzuigers hielpen. Cholera bleef toeslaan. Wel hadden dokters door dat de armste wijken het ergst werden getroffen. Er was maar één verklaring mogelijk, schreef een geleerde heer: ‘Zoals een slagersvrouw dik wordt omdat ze de hele dag gezond vlees ruikt, zo worden mensen ziek omdat ze stinkende lucht inademen.’ En dat deden ze, omdat ze zich niet wasten bijvoorbeeld en de lucht van hun vieze lichamen inademden. Florence Nightingale, de dame met de lamp en de heldin van de Krimoorlog, was een groot voorstander van het wassen van zieke mensen, maar ze vond de aanleg van waterleiding gevaarlijk, omdat ziekmakende dampen uit de leidingen konden ontsnappen.

Omdat zelfs de artsen in die tijd geloofden dat cholera een gevolg was van slechte lucht, werden de straten schoongeveegd en het stinkende afval gedumpt in de Theems, dode katten en honden incluis. Beerputten werden verboden, want die stonken. Een wet verplichtte dat elk huis een eigen toilet moest hebben. Voor stegen en sloppen werd dat één toilet per steeg. Al die toiletten werden aangesloten op de riviertjes die naar de Theems leiden. Die gingen stinken en werden overdekt. Maar het probleem bleef. Alle afvalwater van fabrieken en huishoudens, alle smerige water van de grootstad kwam via de stadsriviertjes in de Theems terecht. Veel smurrie werd door het tij naar zee gevoerd. Maar bij springtij of storm kwam de smurrie met geweld terug, pompte zich in de riviertjes en overstroomde via de toiletten van de armen.

Uit de Theems werd trouwens water geleid naar de pompen in de overbevolkte wijken. De cholera bleef slachtoffers maken en dus werden nieuwe commissies aangesteld. 137 oplossingen voor de vervuiling werden afgeschoten. Elke oplossing kostte immers geld. Zo was er het plan om het afval verderop bij de monding te dumpen. Dat zou al gauw een tot twee miljoen pond kosten. De belastingbetaler die dat geld moest ophoesten, had er niets aan.

Eén oplossing werd wel in de praktijk gebracht. Aangezien stank synoniem was aan ziekte, moest de stank met zuivere lucht worden weggeveegd. Dat kon door via pijpen berglucht in de huizen te pompen – maar dat was te duur – of door straten te verbreden en parken aan te leggen. Dan ‘kon de stad ademen en stroomde lucht door haar straten als zuurstof door het menselijk lichaam’.

Dat laatste was naar de zin van de rijke mensen. Tenslotte was die warwinkel van steegjes een dievenparadijs waar zelfs de politie zich niet waagde. Twee vliegen in één klap dus. Het centrum van Londen werd gezuiverd van stegen en sloppen, en werd dus mooier en veiliger. Dat de arme mensen werden bijeengedreven in East End en nog minder huizen hadden, was jammer voor hen. Aan de vervuilende fabrieken werd niet geraakt. Werkgelegenheid en het concurrentievermogen van de Britse industrie gingen voor.

THE DIRTY PARTY

De rapporten over de volksgezondheid bleven alarmerend. De auteur ervan, Edmund Chadwick, was een bijzonder onaangename man die veel vijanden maakte, ook al omdat hij de eigenaars van de waterbedrijven ervan beschuldigde dat ze geld verdienden met vuil water. Tijdens zijn inspecties had hij reservoirs aangetroffen waarin modder en dode vogels lagen. De watermaatschappij had het te duur gevonden om de reservoirs schoon te maken of ze behoorlijk af te dekken. Niet dat Chadwick geloofde dat vuil water iets met ziektes te maken had, maar hij vond wel dat uit de kranen en pompen schoon water moest komen. En hij wist hoe hij de publieke opinie moest bespelen. Zijn vriend, de immens populaire schrijver Charles Dickens, publiceerde op zijn verzoek correcte maar griezelige beschrijvingen van kerkhoven, stegen, sloppen en armenhuizen. Het probleem was dat de rijke mensen dachten dat Dickens het allemaal verzon, net zoals zijn verhalen.

In 1847 werd een wet op de volksgezondheid nog weggestemd. Toen het jaar daarop de zwaarste cholera-epidemie toesloeg, kwam de wet er wel door. Erg streng was ze niet. Als de belastingbetalers dat vroegen, mocht een gemeente een commissie voor Volksgezondheid samenstellen. Alleen als er meer dan 23 doden op de 1000 inwoners te betreuren waren, was de oprichting van een commissie verplicht. Die kreeg dan wel macht: ze moest rioleringen maken, de waterbedrijven die het water leverden controleren en slachthuizen en huizen inspecteren. De gemeente mocht daarvoor de belastingen verhogen. Veel steden protesteerden, omdat ze dat beschouwden als een aanslag op hun autonomie. Er werden maar enkele commissies opgericht. In de steden waar dat gebeurde, bleven de epidemieën wel uit.

Daardoor werd het duidelijk dat er iets kon worden gedaan, als de rijke mensen maar wilden betalen. Een deel van hen vocht echter terug. Hun groepering werd spottend de Dirty Party genoemd. Hun verzet duurde niet lang, want de volgende cholera-epidemie kwam eraan. Nu werden wel allerlei maatregelen genomen. De arts John Snow registreerde het aantal gevallen per straat. Hij kwam tot de conclusie dat smerig water uit de pompen de oorzaak was. Dat werd weggelachen. Wie had ooit gehoord dat water ziek maakte? Immoreel gedrag, dat was een oorzaak, en stank natuurlijk. En dus waren al die voorschriften onzin, schreef de eerbiedwaardige The Times in augustus 1858. ‘Cholera is gevaarlijk, maar liever cholera dan als Engelsman gedwongen te worden om je huis schoon te maken, je straat te vegen en de hondenpoep op te ruimen.’

WATER EN DOOD

Maar de krant veranderde snel van mening, want enkele dagen na dat artikel stonk de hele stad. Na twee uiterst warme en droge maanden had de Theems haar laagste peil bereikt. Zelfs het tij kon de smeerlapperij niet meer weghalen. De beschrijvingen van die toestand zijn geen lectuur voor mensen met een gevoelige maag. Ze hebben het over een poel waarop menselijke uitwerpselen en rottende karkassen, slachtafval en rot eten een zwarte korst vormden. Over dikke vette vliegen die in zwermen op de stront zitten, over rottende karkassen die ontploffen, over mensen die wanhopig krijsend in de blubber wegzinken – en vooral over de stank. ‘ The Great Stink‘ kopte The Times, en dat sloeg aan.

De stank was zo erg dat de man die was aangesteld voor het onderhoud van de parlementsgebouwen, plechtig aankondigde dat hij geen verantwoordelijkheid op zich nam voor de gezondheid van de parlementariërs. Zelfs de geparfumeerde doeken die hij voor de ramen had opgehangen, konden de ziekmakende stank niet buiten houden. Er was geen uitkomst meer. Het parlement gaf het groene licht voor de duurste onzichtbare infrastructuur ooit. Drie miljoen pond om Londen een behoorlijke riolering te bezorgen en ervoor te zorgen dat de smurrie ver van het parlement in de Theems werd gedumpt. Bij de monding van de rivier woonden ook mensen, maar die waren gewoon aan de stank.

Meteen na de stemming vertrokken de parlementsleden naar hun buitenhuizen. De ingenieurs gingen aan het werk. De toen al beroemde ingenieur Joseph Bazalgette werkte zeven jaar aan de rioleringen. Hij bracht de Theems binnen stenen kaaien en legde dijken aan die bij hoogtij moesten verhinderen dat de smurrie terugkwam. De victoriaanse burgers lazen de cijfers met plezier: 2000 kilometer rioleringen, 318 miljoen bakstenen, 805.000 kubieke meter beton en mortel en 31 miljoen kubieke meter uitgegraven aarde. De prijs van bakstenen steeg met de helft.

Het was een enorm werk. De ondergrondse rioleringen kwamen uit op drie grote reservoirs. Alle smerige water werd in die reservoirs gepompt en aan het einde van het hoogtij in de rivier geloosd, zodat de eb het mee naar zee voerde. Aan waterzuivering werd toen niet gedacht, al vonden velen het wel beter leidingwater af te tappen voor de Theems Londen had bereikt dan aan de monding van de rivier.

De opening van het eerste reservoir was een groot feest. De kroonprins was er, zijn broer en zijn neef. Ook de aartsbisschoppen van Canterbury en York waren aanwezig, samen met de burgemeester van Londen en nog zo’n vijfhonderd fatsoenlijke burgers. Nadat Bazalgette een korte toespraak had gehouden, zette de kroonprins de pompen in beweging. Daarna gingen de genodigden aanzitten aan een lekker banket. Ondertussen werd onder hun voeten alle vuiligheid bijeengepompt. De enigen die protesteerden tegen het nieuwe rioolstelsel, waren de mudlarks. Nu de Theems tussen kaaien liep en de afval niet meer door de stad stroomde, waren ze hun bron van inkomsten kwijt. Maar flexibel als ze waren, herschoolden ze zich tot rioolratten.

Bazalgette stelde met genoegen vast dat Londen niet meer stonk en dat de cholera verbannen was. Toch schreef hij jaren later: ‘Als er schoon water uit de kraan komt en het vuile water wordt afgevoerd, komen er geen epidemieën meer voor. Bestaat er dan een verband tussen water en dood?’ De Duitse arts Robert Koch beantwoordde die vraag in 1883, toen hij bewees dat bacteriën in vervuild water cholera veroorzaakten.

Bazalgettes riolen bestaan nog. Zijn eerste pompstation, opgetrokken in romaanse stijl, is een van de bezienswaardigheden van Londen. En belangrijker nog, de wet die hem aan het werk zette, was de eerste in de Britse geschiedenis die echt iets veranderde voor de doodarme meerderheid in Londen. De ban was gebroken. Voortaan zou de centrale regering wetten afkondigen die iedereen moest naleven.

Gemeenten werden verantwoordelijk gesteld voor de gezondheid van hun inwoners. Ze konden verhuurders verplichten smerige huizen te saneren. Ze inspecteerden de slachthuizen en de winkels waar voedsel werd verkocht. Publieke baden en schoon water, schone straten en behoorlijke huizen werden een recht voor iedereen. En het lukte: de epidemieën verdwenen, de Theems werd een rivier waar opnieuw vis in kon leven. De arbeiders leefden gezonder, hun lonen stegen. Ze hadden geld voor beter eten, betere huizen en verwarming. De honderdduizenden steenkoolhaarden en kachels vervuilden de lucht dermate, dat in 1950 alle verkeer in Londen dagenlang stilviel door de stinkende mist. ‘ The Great Stink‘ kopten de kranten. Maar dat is een ander verhaal.

DOOR MISJOE VERLEYEN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content