Lang niet alle werknemers hebben recht op een aanvullend pensioen. De plannen van de regering kunnen daar snel verandering in brengen.

De wettelijke pensioenen zitten muurvast. De pensioencheques zijn bescheiden. En door de toenemende vergrijzing is het onmogelijk om de bedragen op te trekken. Die patstelling in het wettelijk pensioen zet de poort wijd open voor de tweede en de derde pensioenpijler: respectievelijk de ondernemings- en sectorgebonden pensioenen, en de spaar- en verzekeringsproducten van financiële instellingen.

Aanvullende pensioenen zijn niet nieuw. Sommige ondernemingen bieden een deel van hun werknemers al langer een aanvullend pensioen om ze te motiveren of hun loyauteit te stimuleren. En bedrijven die het vandaag op de krappe arbeidsmarkt moeilijk hebben om gekwalificeerde medewerkers aan te trekken, activeren dit wapen van het uitgestelde loon des te meer. Het meest verspreid is de groepsverzekering bij een privé-maatschappij. Ze biedt bij pensionering een kapitaal, dat vaak in een maandelijkse rente wordt uitbetaald. Grote ondernemingen, zoals Belgacom of Shell, hebben eigen pensioenfondsen voor hun werknemers.

De aanvullende pensioenen worden bewaakt door de wet-Colla. Die bevat sociale voorschriften voor het behoud van de verworven pensioenrechten wanneer een werknemer overstapt naar een andere onderneming en regels voor de controle door de werknemers. Maar het systeem is niet waterdicht: minister van Sociale Zaken en Pensioenen Frank Vandenbroucke (SP) neemt zich voor het te verfijnen.

VAN GUNST NAAR RECHT

Het aanvullende pensioen is een gunst, het initiatief ligt exclusief bij de werkgever. Ongeveer een miljoen werknemers in ons land kunnen ervan genieten. Dat zijn: de meerderheid van de kaderleden, de meeste bedienden, en een beperkt aantal arbeiders. Zowel de overheid als het bedrijfsleven en de vakbonden – maar dan met enige terughoudendheid – gaan ervan uit dat de tweede pijler niet langer een voordeel kan blijven voor een minderheid van de werknemers. Het aanvullend pensioen moet de steeds groter wordende kloof tussen het eindloon en het pensioen in de toekomst dempen.

Ook de paars-groene regering is resoluut gewonnen voor een versterking van de tweede pijler, zoals dat ook aangekondigd werd in het regeerakkoord. Minister Vandenbroucke, die zelf al enige plannen ontvouwde, zette een interkabinettengroep aan het werk om een nieuwe stimulerende regeling voor het aanvullend pensioen voor te bereiden. Maar hun werk schiet niet goed op.

Vooral de mogelijkheid om sectoriële pensioenfondsen op te richten, vormt een onderdeel van het debat. Om een dergelijk sectorfonds in het leven te roepen, is een collectieve arbeidsovereenkomst vereist tussen de werkgeversvereniging en de vakbonden. Zodra de regeling bij koninklijk besluit algemeen bindend is verklaard, heeft ze betrekking op alle ondernemingen uit de bedrijfstak en kunnen alle werknemers ervan genieten. In het stelsel van de werknemerspensioenen zou dat een omwenteling betekenen. Door hun algemeenheid – net zoals in de sociale zekerheid is dat een vorm van solidariteit – wordt dit soort aanvullend pensioen wel eens eerste pijler-bis of tweede-plus genoemd – de sectorfondsen situeren zich tussen het wettelijk pensioen en de bedrijfsgebonden groepsverzekeringen.

IN EEN KLAP VOOR ALLE METAALARBEIDERS

Tot grote verbazing van Sociale Zaken blijkt dat reeds een dozijn van dergelijke sectoriële pensioenfondsen bestaat. Ze dekken een half miljoen werknemers. De meeste ervan hebben de sociale partners in alle stilte opgericht, in het verlengde van hun sectoriële sociale fondsen, waarmee zij nogal ongecontroleerd hun gang kunnen gaan. Zo bestaan er sectoriële aanvullende pensioenen in de petroleumsector, de drukkerijen en de grafische sector, de hout- en de bouwsector, de luchtvaart, gas- en elektriciteit, in het stads- en streekvervoer, het havenbedrijf van Antwerpen, de kalksteengroeven van Doornik, in de binnenvaart en voor notarisbedienden.

Het meest bekende en tevens meest recente sectorfonds is dat voor de bijna 200.000 arbeiders van de metaalverwerkende nijverheid, de zogenoemde Fabrimetal-sector. Het fonds is opgericht als een onderdeel van de jongste collectieve arbeidsovereenkomst en geldt niet voor bedrijven die reeds beschikken over een aanvullende pensioenregeling voor hun arbeiders. De werkgevers storten één procent van de loonmassa voor de pensioenopbouw in het sectorfonds voor bestaanszekerheid. Het stelsel gaat van start op 1 juli.

De meeste sectorfondsen werken met een repartitiestelsel. Dat betekent dat de bijdragen rechtstreeks worden doorgestort naar de aanvullende pensioenen van de huidige gepensioneerden – een financieringssysteem zoals we dat kennen van de wettelijke pensioenen. Volgens deskundigen is het geen ideaal systeem, ook de minister van Sociale Zaken en Pensioenen is er geen voorstander van. Zij verkiezen een kapitalisatiestelsel, waarin met de bijdragen een echte pensioenkas wordt opgebouwd. Het wettelijk pensioenstelsel met zijn repartitiesysteem blijkt immers drie tot vier keer duurder dan een pensioenstelsel dat op kapitalisatie is gebaseerd.

WIE NEEMT HET RISICO?

Op de financiële markten brengen wijze beleggingen nu wel goed op. Maar dat kan verkeren. Vandaar dat minister Frank Vandenbroucke al de mond vol heeft over waarborgen voor het aanvullend pensioen van de werknemers. Het is niet de bedoeling dat zij het financiële risico van het pensioenfonds zouden dragen. Een systeem met vaste bijdragen, waarbij de werkgever maandelijks een bedrag betaalt en het eindresultaat afhankelijk is van de financiële markten, behoort dan ook niet tot de mogelijkheden. De opgebouwde rechten moeten op zijn minst koopkrachtvast blijven.

De vakbonden blijven argwanend. Hen is het er vooral om te doen dat alle werknemers zouden kunnen genieten van een aanvullend pensioen. Een pensioen dat niet verschilt naargelang de categorie van de werknemers. Kaderleden mogen bijvoorbeeld niet bevoordeeld worden. Maar de vakbonden willen ook zeggenschap in de pensioenfondsen. De minister spreekt hen niet tegen. Hij spiegelt ook strengere regels voor dan deze die vandaag worden gehanteerd. De uitbetaling van het aanvullend pensioen in kapitaal bij de pensionering zou moeten worden afgeschaft, ze moet gebeuren in maandelijkse rentes. Ondenkbaar zijn ook de spitstechnologieën om het bedrag van het aanvullend pensioen al voor de pensioenleeftijd uit te betalen.

Bankiers en verzekeraars zijn grote pleitbezorgers voor het aanvullend pensioen. Daar vallen immers zaken te doen. Hoewel Frank Vandenbroucke de uitvoering liefst aan de markt overlaat – met de keuze van de sectoren tussen een sectorfonds, een gemeenschappelijke kas of een verzekeringsmaatschappij -, vrezen de financiële instellingen dat de sociale partners, werkgevers inbegrepen, de marktmechanismen niet ten volle zullen laten spelen. Omdat zij de voorkeur geven aan hun geliefde sociale fondsen – die geheimzinnige alternatieve sociale zekerheid, waarin de sociale partners ook enige financiering vinden voor de eigen organisatie.

HET PENSIOEN IN DE CAFETARIA

De aanpassing van de wet van 5 juli 1998 maakt multi-ondernemingsfondsen mogelijk: pensioenfondsen die de aanvullende pensioenplannen bundelen van verschillende ondernemingen. Kleine en middelgrote ondernemingen, die geen groepsverzekering voor hun werknemers aankunnen omdat ze te klein zijn, zouden daardoor kunnen meestappen in een aanvullend pensioenstelsel. Maar als gevolg van het debat over de vernieuwing en veralgemening van de aanvullende pensioenen, blijft de wettelijke mogelijkheid dode letter. Het blijft wachten op een koninklijk uitvoeringsbesluit.

Een aantal interessante nieuwe denkpistes duikt intussen op. Hoewel de ondernemingen klagen over de hoge sociale loonlasten, is het evident dat ook een aanvullend pensioen de loonlasten verhoogt, ook al wil de overheid ze fiscaal en parafiscaal steunen. Toch kan de pensioenbijdrage bijvoorbeeld gedeeltelijk in de plaats komen van een loonsverhoging. De werknemers kunnen hun werkgever vragen om een percentage van hun loon in een pensioenfonds te storten om een aanvullend pensioen aan te leggen. De werkgever komt dan niet tussenbeide in de financiering van het pensioen.

Dat benadert de nieuwe filosofie van de cafetariaplannen. Zoals ze in een selfservice hun schoteltjes kiezen, kunnen de werknemers binnen een bepaald budget uit een aantal voordelen kiezen die de werkgever aanbiedt. Er wordt rekening gehouden met hun persoonlijke situatie, zoals leeftijd, gezinstoestand, financiële verplichtingen, opgebouwd vermogen… Een paar ondernemingen gaat daarin al heel ver. Hun medewerkers kunnen kiezen voor een grote of kleine wagen, een mobilofoon of computer, kinderopvang of klusjesman, bijkomende ziekte- of hospitalisatieverzekering en natuurlijk ook flexibele pensioenplannen. Als een en ander fiscaal en parafiscaal een beetje meewil, verhoogt het netto-inkomen van de werknemers.

Maar waarschijnlijk is het cafetariaplan nog té Amerikaans en té nieuw om in de interkabinettengroep die aan de aanvullende pensioenen werkt aan bod te komen. En die autonomie van het human resources-beleid ligt de vakbonden niet echt.

Guido Despiegelaere

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content