INFO : Peter Terrin is schrijver.

De stilte bestaat. Onlangs heb ik haar gehoord net buiten M., een onooglijk dorpje in de Ardennen. Het is een vreemde ervaring. Overweldigend als een groot gewicht op je borstkas, zodat je niet meer kunt ademen. Vanzelf hapte ik lucht door mijn mond, mijn neus was hier overigens veel te luidruchtig. Prompt meldde mijn blaas zich, ook mijn darmen, uit onbestemde angst. De stilte was namelijk zodanig geladen, zo zwaar, dat alleen een implosie erop kon volgen.

Ik ben een natuurmens die in een stad leeft, het grootste deel van de dag binnenskamers. Daarom lees ik voor het slapengaan Koos van Zomeren. Bij ons is hij zo goed als onbekend, in Nederland ligt dat anders. Lange tijd had hij een column op de voorpagina van NRC Handelsblad, hemelsmooie miniatuurtjes, voornamelijk over zijn wandelingen in de natuur: tweehonderd woorden stilte in de teringherrie van het dagelijkse nieuws. Hij schrijft uitzonderlijk bondig en beeldend. Naar ik verneem, citeert Van Dale hem het meest van alle schrijvers: een terechte bekroning. Logisch dat er verscheidene selecties van zijn columns in boekvorm zijn verschenen, de meeste met een thematische verwantschap. Zo heb je bijvoorbeeld Het complete Rekelboek, de biografie in stukjes van zijn trouwe bastaardhond Rekel, bij onze noorderburen een aanzienlijk succes. Op mijn nachtkastje ligt Ruim duizend dagen werk. Deze imposante, chronologische bundeling is een schatkamer. Andere mensen drinken kamillethee, of lezen in de Bijbel, sommigen slikken een pil. Ik wandel doorgaans nog een eindje op met meneer Van Zomeren.

Het was tien uur ’s morgens, de nacht had werkelijk alles berijmd, en de zon fonkelde in elk ijskristal. Ik zag honderden meters ver in alle witte richtingen. Heuvels, bossen, de vallei. Geen mens te bekennen. Ik hield halt op de rug van een diep tractorspoor. Ik stond met open mond. Ik ervoer de ontstellende afwezigheid, het vacuüm, mijn volstrekt roerloze trommelvliezen. Toen het bijna ondraaglijk werd: het scherp miauwen van een buizerd. Als de bionische man spitste ik mijn gehoor, richtte mijn kijker: ik onderscheidde met moeite een silhouet op een paal, zo ver droeg het geluid van zijn roep in deze leegte. Vervolgens een zachte roffel op de grond; had ik me niet tijdig bewogen, de haas knalde tegen mijn been aan. Het dier zwenkte weg van het spoor en haastte zich door het weiland. Het verkeerde in een bloedvorm. Wat later stond ik stil in een sprookjesbos, doorzeefd met dat gele novemberlicht. Ik zag een dieprode eekhoorn tegen een beuk oplopen. Ik zag een grote bonte specht, talloze mezen en goudhaantjes, goudvinken en groenlingen. Het was een drukte van jewelste. Daarna, op het hoogste topje van een boom, een grauwe klauwier, met zwarte oogband, als had hij een zonnebril opgezet. Een argeloze vos verscheen uit een sparrenbos, liep tien meter voor mij uit op het pad, dik in zijn wintervacht – mijn trouwe viervoeter, straks weer de leiband om. Toen loste ergens een jachtgeweer het eerste schot van de dag. De explosie stuiterde tegen de hellingen. Mijn gezel knikte door zijn poten en sloop naar beschutting. Het landschap werd weer doodstil.

Peter Terrin

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content