Yves T'Sjoen
Yves T'Sjoen Hoogleraar moderne Nederlandse literatuur (UGent) en verbonden aan de Universiteit Stellenbosch

Over een spectaculaire vondst in een garage in Schellebelle en de noodzaak van een degelijk archiefbeleid.

De voorbije maanden werd in enkele dagbladen en literaire tijdschriften melding gemaakt van nieuwe ontdekkingen van brieven, handschriften en andere documenten uit de nalatenschap van de Gentse dichter Richard Minne (1891-1965). In een uitvoerig artikel in het Nederlandse blad De Parelduiker (“Op des dichters ongevleugelde hielen”) reconstrueerde Marco Daane, die in opdracht van De Arbeiderspers een biografie van Minne schrijft, de vondst van een deel van het Minne-archief in een garage in Schellebelle. Het betreft hier een belangrijke, zeg maar unieke vondst – misschien wel dé literaire vondst van de jongste jaren.

Het Vlaamse archiefbeleid ligt sinds enige tijd onder vuur: men zal zich de poging van de kleinkinderen van Elsschot herinneren om diens nalatenschap te gelde te maken. De overheid schiet ruimschoots tekort, en bij gebrek aan een overkoepelend orgaan dat de gemeenschappelijke belangen behartigt, is er voor de buitenwacht op zijn minst de schijn van geredetwist en afgunst tussen zogeheten gekleurde en pluralistische archieven. Tot voor kort konden projectaanvragen worden ingediend bij een speciaal opgerichte FWO-commissie (Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek) die de gelden van het Max Wildiersfonds moet verdelen. Dit fonds (het voormalige Leo Apostelfonds) stelt het aanzienlijke bedrag van 200 miljoen frank ter beschikking van archivering (inventarisering en conservering). Voor de verwerving van het Minne-archief, naar verluidt voor een redelijk bedrag “met vijf nullen”, maakte het AMVC (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen) hier geen gebruik van. Het fondsgeld dient alleen voor ontsluiting en inventarisatie van belangwekkend archiefmateriaal. Zo is recent een aanvraag voor de beschrijving van het Manteau-archief goedgekeurd en zijn kredieten vrijgemaaktvoor de aanstelling van wetenschappelijke medewerkers gedurende een beperkte termijn in het AMVC.

Het verhaal van het Schellebelse Minne-archief mag een toonbeeld worden genoemd van hoe het wél kan, hoe een wetenschappelijk en met bescheiden financiële steun onderbouwd archiefbeleid in Vlaanderen toch vruchten afwerpt. Met een genereuzere subsidiëring van overheidswege, ook met geld uit het Wildiersfonds dat trouwens alleen door universiteiten en officiële archiefinstellingen geruggensteunde aanvragen honoreert, zou de aankoop van de Minniana een stap in de goede richting kunnen zijn. Met meer aankoopfondsen en wetenschappelijk geschoold personeel zullen wellicht meer garagepoorten hun schatten openbaren en in verzekerde bewaring geven. En zal de verleiding van erfgenamen misschien minder groot zijn om manuscripten en andere documenten antiquarisch te verkopen aan de meest biedende, die het literaire curiosum vaak ziet als beleggingsvorm of die een waardevol handschrift alleen maar in een brandkluis wil bewaren. De nalatenschap van schrijvers en anderen die hun stempel hebben gedrukt op het culturele leven zal minder makkelijk versnipperd raken, en dus meer toegankelijk voor (wetenschappelijke) studie. Dat komt een schrijver alleen maar ten goede. Maar daartoe dient een degelijk archiefbeleid, met aanzienlijk meer middelen, te worden uitgebouwd.

Het eerste deel van het archief van Richard Minne, een van de belangrijkste twintigste-eeuwse dichters in Vlaanderen (daar is men het ook in Nederland over eens), is eind mei of begin juni 1967 (zoals blijkt uit een brief van de Nederlandse uitgever Geert van Oorschot aan Minnes echtgenote, Julienne Minne-Rowland, van 26 juni 1967) door bemiddeling van Raymond Herreman en na herhaaldelijk aandringen van conservator Ger Schmook naar het AMVC gegaan. Brieven van Julienne Minne en Raymond Herreman, Minnes vriend en uitgever en bekend van de dagelijkse Boekuiltjes in de Gentse socialistische krant Vooruit, zijn bewaard in de omvangrijke collectie Herreman (AMVC) en bieden wat die schenking betreft voldoende materiaal voor een nauwgezette reconstructie.

POSTUME UITGAVE

In feite dateren de eerste plannen voor een definitieve bestemming van Minnes papieren van enkele maanden na zijn dood (op 1 juni 1965). Op 19 oktober 1965 berichtte Herreman aan Schmook dat Minnes weduwe akkoord ging met een overdracht van de archivalia aan het museum in Antwerpen. Het zou evenwel nogal wat voeten in de aarde hebben voor de zaak definitief beklonken was. Kort na oktober 1965 ontvouwde Van Oorschot zijn plannen voor een postume uitgave van Minnes alom geprezen brieven en nagelaten teksten. Voor het vriendenboek Wolfijzers en schietgeweren (1942), met brieffragmenten, gedichten en verhalen, had Minne de eerste naoorlogse Staatsprijs voor Proza (periode 1942-1944) ontvangen. Raymond Herreman, die met Maurice Roelants voor de samenstelling van het boek zorgde, had een selectie uit Minnes epistolaire werk gepresenteerd. Van Oorschot wilde graag ook de andere en latere brieven bundelen. Najaar 1965 begon hij hierover een correspondentie met Julienne. Hij wilde graag de originele manuscripten in Amsterdam hebben. Julienne is toen gelukkig niet op zijn voorstel ingegaan: “Het beste zou dan ook zijn dat alles […] voor enkele maanden zal worden opgehaald naar Amsterdam, waarvoor ik borg sta dat er geen snippertje verdwijnt of zoekraakt”, schreef Van Oorschot op 10 januari 1967. Schmook, die van dit voorstel lucht had gekregen, drong er ondanks die borgstelling van de uitgever vervolgens bij haar op aan de paperassen snel onder te brengen in de archiefinstelling. Over de transactie in 1967 is een revelerend getuigenis bewaard gebleven. Julienne Minne ontving op 21 april 1967 deze brief van Schmook: “Ik kom even informeren of u de tijd nog niet rijp acht om u te ontdoen van de u bezwarende papieren enz. Ik weet van de heer Herreman, dat de heer Van Oirschot (sic) nog zinnens is het niet uitgegeven werk van uw beste echtgenoot te publiceren. Ik zal zeer zeker de laatste zijn om wat ook in de weg te leggen, maar u zal willen begrijpen dat ik alle voorzorgen wens getroffen te zien om ook maar het geringste niet verloren te zien gaan. […] Mag ik u dus vragen (en duid mij dat niet ten kwade) hoever wij thans staan?”

Raymond Herreman en Karel Leroux, van 1921 tot 1924 met Richard Minne en Maurice Roelants coredacteuren van het Gents-Brusselse periodiek ’t Fonteintje, verzorgden voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift (NVT), in verschillende nummers van de jaargangen 1965 tot 1967, publicaties van gedichten en brieven uit het nagelaten werk van Minne, die Herreman in zijn persoonlijke collectie bezat. Herreman en Minne maakten immers na de uitgave van hun boek Album 1944 (Manteau, Brussel) plannen voor een vervolgdeel, en Herreman, die praktischer was ingesteld dan Minne, zou de tekstredactie voor zijn rekening nemen. Vandaar dat een deel van Minnes papieren zich ten huize Herreman bevond. Marco Daane vermoedt dat de kopij voor die postume uitgave is gereedgemaakt in april of mei 1966. Uit notities van Herreman en Herman Teirlinck is af te leiden dat enkele maanden na Minnes overlijden de eerste regelingen werden getroffen voor die publicatie. Dit levert weer materiaal voor een andere geschiedenis. Vermoedelijk is er later, na de NVT-uitgaven, via Herreman of – na zijn overlijden in 1971 – via zijn schoonzoon, de Brusselse hoogleraar Jean Weisgerber, nog een nazending van Minniana aan het AMVC geweest. Eerder, voor 15 november 1966, had Herreman al een doos met papieren en documenten van Minne bezorgd. De vermelding “december 1967” in het register met aankopen van het AMVC refereert vermoedelijk aan zo’n latere zending, van Herreman of van Julienne Minne, ofschoon de maand in het register niet klopt met gegevens die in de briefwisseling voorkomen.

BRIEF VAN PIERKEN

De Gentse universiteit kocht op voorstel van de hoogleraar Nederlandse literatuur, Antonin van Elslander, voor een aanzienlijk bedrag najaar 1968 een ander, belangwekkend deel van het archief, dat mevrouw Minne en Raymond Herreman niet meteen beschikbaar wilden stellen voor “een studie over Richard”. Het gaat hier onder meer om “de geschriften betreffende Pierke, Pro en contra en de praatjes voor de radio” (brief van Julienne Minne aan Raymond Herreman, van 14 oktober 1966). Zowel Pierke, het beeldverhaal Brief van Pierken, dat Minne eerst in het “Humoristisch weekblad” Koekoek (1931-1935) en later in Vooruit (1935-1965) publiceerde, als de literatuur- en kunstkritische Pro en contra-stukjes (1957-1965) zijn op de cultuurpagina Het Geestesleven van de Gentse krant Vooruit verschenen. Minne was jarenlang, van 1944 tot zijn pensioen in mei 1957 redacteur van die rubriek. In de Gentse verzameling werden, naast enkele typoscripten van radiopraatjes en andere bijdragen (onder meer opstellen die Minne tijdens de financieel moeilijke oorlogsmaanden in het Brusselse blad voor kinderlectuur Bravo schreef), ook manuscripten, typoscripten, drukproeven van gedichten, tijdschriftnummers en allerlei biografische documenten aangetroffen. Dat zegt iets over de wanorde in Minnes nagelaten papieren (waar ook Julienne duidelijk geen raad mee wist), en nog meer over de onzorgvuldigheid waarmee dat omvangrijke archief is opgedeeld.

De bibliotheek van Minne is voor het grootste deel gedeponeerd in de Gentse universiteitsbibliotheek (de inventaris is opgemaakt op 30 april 1968; vervolgens zijn de boeken in de indrukwekkende collectie verspreid). De boeken, waar in de Minne-studie sporen van bestonden maar die niet konden worden opgespoord, zijn nu door een gelukkig toeval opgedoken in Schellebelle. Marco Daane in De Parelduiker: “manden vol boeken, tijdschriften en papieren; een bak met foto’s, ansichtkaarten en condoleances; dozen met glasnegatieven”. Ook die collectie is ondertussen aangekocht door het AMVC en zal als een geheel worden geconserveerd.

Dat Julienne Minne enkele jaren na het overlijden van haar man niet álles heeft geschonken aan het AMVC of verkocht aan de Gentse universiteit, mag blijken uit de vooral biografisch interessante vondst in Schellebelle (er dook maar één onbekend gedicht op). Het is bovendien op grond van verschillende brieven (gedateerd 1966) niet denkbeeldig dat Van Oorschot documenten van Richard Minne in bruikleen heeft gekregen of zelfs verworven, met het oog op een niet uitgevoerd plan voor een bundel met “brieven en nagelaten werk”. Maar dat is weer een ander verhaal.

Ook de brieven van Richard Minne aan de Brusselse schrijver en muziekhandelaar Joris Vriamont bleven lange tijd spoorloos. De retourbrieven belandden, op enkele exemplaren in het AMVC na, in het Gentse Minne-archief. Het is alweer de verdienste van Marco Daane dat (een deel van) die correspondentie, in totaal meer dan zeventig brieven, nu terecht is. De weduwe Karel Jonckheere heeft de brieven begin jaren zeventig, na een korte briefwisseling, van Julienne ontvangen. En in 1971 kon Daniël van Ryssel met toelating van Julienne brieven van Minne opnemen in het huldenummer Rondom Richard Minne (een speciaal Yang-nummer). Die brieven van Herreman, Roelants, Leroux en Vriamont waren op dat moment nog “in het bezit van mevrouw Richard Minne”, zoals uit een aantekening vooraan blijkt. Uit deze reconstructie is af te lezen dat het voor Julienne moeilijk moet zijn geweest van zoveel emotioneel geladen archiefmateriaal afstand te doen. Op 18 november 1966 schreef ze aan Herreman: “Ik kan u verzekeren dat het mij pijn doet en moeite kost om van vele dingen te scheiden – maar het moet gebeuren.” Julienne Minne heeft blijkbaar met goede bedoelingen en mondjesmaat alle vragende partijen (AMVC, Gentse universiteit, Van Oorschot, Yang, Karel Jonckheere, Raymond Herreman en ook Maurice Roelants) tevreden willen stellen en de chaotische papierberg van haar echtgenoot op die manier ook nog eens hopeloos verspreid.

CULTURELE BELEGGERS

Toch is het verheugend vast te stellen dat sinds Minnes overlijden en ondanks een blijvende literaire status (Komrij bloemleesde tien gedichten van Minne – het hoogste aantal – in zijn anthologie De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, 1979) relatief weinig brieven en manuscripten van Minne op de antiquarische markt zijn beland. De marktwaarde van die Minniana was totnogtoe beperkt in vergelijking met de handschriften van Gerard Walschap, Willem Elsschot of Louis Paul Boon die door bibliofiele malafiden en “culturele beleggers” aan de lopende rekening worden versjacherd. Zodra de biografie en de editie van Minnes poëzie en scheppend proza (in een verzameld werk) verschijnen, is hopelijk alle verspreide materiaal in archieven ondergebracht, op een systematische manier ontsloten en beschikbaar gesteld voor wetenschappelijk onderzoek. Dit is onlangs met het “Schellebelse archief” gebeurd, dat nu bij het andere deel van de collectie Minne in het AMVC is gevoegd.

Yves T’Sjoen is de tekstediteur van Minnes poëzie.

Met dank aan Marco Daane en Marc Somers (wetenschappelijk medewerker AMVC).

Yves T’Sjoen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content