Walter Pauli

Tegenwoordig noemt Oostende zichzelf ‘stad aan zee’, zakelijk en eenvoudig. Maar tegelijk wil Oostende graag terug naar zijn oude eretitel met aristocratische klank: ‘Koningin der Badsteden’. Een stad op zoek naar eerherstel.

De Oostendenaren hebben ze niet graag gelezen, die wrange reportage in De Standaard der Letteren die koel analyseerde dat de zogezegd weemoedige of nostalgische sfeer die toeristen ginds zo graag komen proeven, niet veel meer is dan een vergoelijking voor verval en achteruitgang. Op het eerste gezicht is daar geen speld tussen te krijgen. Want Oostende heeft de voorbije jaren inderdaad heel wat moeten incasseren. De vissersvloot stelt niet zo veel meer voor. De RMT is failliet. Een deel van de toeristische infrastructuur heeft zijn tijd gehad. De koninklijke galerij oogt nog altijd majestueus, maar wandelaars zien met lede ogen hoe de verf van de zuilen afschilfert, het pleisterwerk verbrokkelt. Het verval van het Casino springt in het oog. De Van Iseghemlaan telt tientallen vastgespijkerde ramen van wat ooit dancings, bars en meer decente horecazaken waren…

PATINA VAN PASSé EN TRISTESSE

Toch is in Oostende niet alles zwart. De stad vertelt een genuanceerder verhaal. Ja, er is veel vergane glorie in Oostende. Net zoals in Spa hangt hier een patina van passé en tristesse, een herinnering aan de vervlogen tijd dat hun casino’s en thermale kuuroorden de Europese beau monde bekoorden. Het is de periode dat in de Oostendse hotels een nieuw culinair gerecht werd gecreëerd dat daarna al vlug een ereplaats kreeg in de burgerkeuken: tomate-crevettes. Het is de tijd dat Oostende een ereplaats kreeg in het werk en de briefwisseling van de beste literatoren: Graham Greene, James Joyce, Aldous Huxley of Mark Twain. Aan die glansperiode komt in de jaren vijftig een einde.

De jaren tachtig en negentig waren niet de gemakkelijkste decennia voor Oostende. Terwijl het verval zich doorzette, wilden of konden de vroede vaderen niet reageren. Er was geen ‘dwingende noodzaak’ – zogezegd. Het toerisme floreerde, of beter gezegd, de business bleef draaien. Maar Oostende verloor marktaandeel, zowel kwantitatief als kwalitatief, zowel aan het warme zuiden met zijn zonneklopperstoerisme als aan meer dynamische nabije concurrenten. Dat VTM al kort na zijn start de BRTN de loef afstak, kwam mede door waanzinnig populaire programma’s als Tien om te Zien. En wie Tien om te Zien zei, sprak over de dijk van Blankenberge. Niet die van Oostende.

Economisch leek ook alles in orde – zolang de federale overheid de hand boven het hoofd hield van de RMT en haar verliesgevende ferrydienst naar Groot-Brittannië. RMT was voor Oostende wat de mijnen waren voor de regio tussen Genk en Beringen. En net zoals de sluiting van de mijnen, achteraf gezien, de Limburgse beslissers ertoe heeft aangespoord om moderne nijverheden aan te trekken, luidde het einde van de RMT ook voor Oostende een nieuw begin in. Want de RMT paralyseerde de stad. Met 1700 arbeidsplaatsen werd die RMT met alle egards behandeld, maar daardoor was er te weinig oog voor andere initiatieven. Omdat de rooms-blauwe gemeentelijke meerderheid tussen 1988 en 1994 slechts één stem ‘overschot’ had, was er nauwelijks ruimte voor berekend risico of gedurfd beleid. Toch was dat echt wel nodig.

Ere wie ere toekomt, de SP gooide de knuppel in het hoenderdok. Al moest die partij daarvoor eerst wel een interne burgeroorlog uitvechten. Want de socialisten mochten in grote delen van West-Vlaanderen dan al jarenlang een mineure politieke factor zijn, die krachtsverhoudingen golden niet aan de kust. Daar bestond een sterk maar apart ‘kustsocialisme’, met bijzondere kopstukken, burgemeesters vaak. Het waren mannen als Alfons Laridon, de grote voorvechter van het rijksonderwijs en de visserij, die van de bestrijding van de dominante positie van het katholieke geloof hun rode credo maakten. Of eigenzinnige burgemeesters als Willem Content (Blankenberge) en Georges Mommerency (Nieuwpoort), die in onmin raakten met de partij. Eigenlijk ging het om liberaal-socialisten, en ook dat had zijn redenen. Wie aan de zee burgemeester wil zijn, sluit al snel deals af met middenstand en projectontwikkelaars.

Die attitude was trouwens niet exclusief socialistisch. In Oostende regeerde de legendarische CVP’er Jan Piers, een boomlange BV avant la lettre, en ook jaren voordat dat laatste letterwoord bestond. Piers deed zich graag voor als de joviale Oostendenaar, een allesmansvriend, maar in werkelijkheid was hij de lokale vertrouwensman van de grote bouwheren. Die hebben in zijn gemeente nog genadelozer mogen toeslaan dan waar ook aan de Vlaamse kust. Zeker vanaf de Wellingtonrenbaan tot bijna aan het voormalige domein van prins Karel in Raversijde is er niet zozeer sprake van een kustlijn dan wel van een skyline, het ene flatgebouw al hoger dan het andere. Het resultaat is dat Oostende nauwelijks nog duinen telt. Maar destijds deerde dat niet. Toen in 1966 het Europagebouw plechtig geopend werd, bezat Oostende met die toren van 106 meter meteen de hoogste building aan de Europese kust. Toen heette dat een prestatie, een teken van voorspoed en vooruitgang. Vandaag roemen toeristische gidsen vooral het ‘fantastische uitzicht’ vanuit die tearoom op de hoogste verdieping, en zwijgen ze gegeneerd over het stadsbeeld dat doormidden gebroken is door dat immense, foeilelijke wafelijzer, op de benedenverdieping omzoomd door een serie frituren, pitabars en meer van dat fraais.

KEYNESIAANSE TRADITIE

Het was dus niet toevallig dat de SP in 1994 campagne voerde met het thema Verandering en aan die slogan meteen een ambitieus programma koppelde. Die aanpak sloeg aan. Vandaag is de SP de leidende formatie in een voorts merkwaardige vierpartijencoalitie (SP-CVP-VU-OBL). Met Jean Vandecasteele levert de SP ook de burgemeester, en geen kameraad die hem zijn sjerp niet gunt. Maar iedereen beseft dat de echte sterke man van Oostende slechts een ‘gewoon’ gemeenteraadslid is: Johan Vande Lanotte. In het begin van de jaren negentig, toen de ‘oude generatie’ om allerlei redenen afhaakte, werd de huidige vice-premier, geboren en getogen in Veurne, door zijn partij gevraagd om naar Oostende te verhuizen. Na een wat moeizame start – geen mens is zomaar sant in een ander land – kon Vande Lanotte zijn stempel drukken. Ook omdat hij in Brussel zijn weg kent. In een onbewaakt moment vat hij zijn politieke strategie samen, rauw maar eerlijk: ‘Ik wind er geen doekjes om: we proberen zo veel mogelijk geld naar Oostende te krijgen. Platweg. Politici van andere regio’s doen niet anders, en ik hoef geen gewetensnood te krijgen, want de voorbije jaren kreeg Oostende zo goed als niets. Nu wel, in totaal een vijftal miljard.’ Vande Lanotte wist ook wel dat dit kwam omdat er zo goed als niets gevraagd werd. Dat zou dus wel even veranderen.

Als de Oostendse SP in iets verschilt van de andere partijen, dan wel inzake planmatig werken. Samen met het ABVV schreef de SP een al even ambitieus als kostelijk Roodboek voor Werkgelegenheid. ‘Jobs’ worden daarin zeer ruim gedefinieerd. Nauwelijks een woord over PWA’s, klusjesdiensten of werklozenwerkingen. Ja, die komen ook aan bod – op twee pagina’s, bijna helemaal achteraan in de bundel.

Maar daarvoor behandelt het corpus van het Roodboek thema’s als stadsrenovatie – de Zeedijk, een vernieuwd Casino Kursaal, de creatie van een bijkomend strand, de realisatie van een populair-wetenschappelijk initiatief als het Frimoutcenter – investeringen in de haven – voor- en achterhaven krijgen beide een nieuwe bestemming – daarbij een uitgebreid verkeersplan, en honderden hectaren nieuw industrieterrein: het gigantische project ‘Plassendale’, op het grondgebied van Oostende, maar weg van de kust, op de grens met Bredene, Oudenburg en Zandvoorde. Al die projecten hebben een gemeenschappelijke noemer. Het gaat eigenlijk niet om werkgelegenheid in strikte zin, maar eigenlijk – en zonder uitzondering – om infrastructuurwerken. Oostende hanteert dus een voluntaristische politiek in de beste Keynesiaanse traditie, waarbij de lokale overheid als motor optreedt om zo internationale investeerders aan te trekken. Op korte termijn moeten ze dus (veel) geld mobiliseren om alles te kunnen financieren, in de hoop dat de baten later een veelvoud opleveren, zowel op economisch als op maatschappelijk vlak.

EEN ARME STAD

En dat mag wel. Want ook al krioelt het in Oostende van de toeristen, de stad is niet rijk. En dat komt in de eerste plaats door… het toerisme. Dat leidt ten eerste tot seizoensarbeid: een half jaar hard werken en stevig verdienen, de andere helft van het jaar niets: stempelgeld, vaak ook OCMW-uitkeringen. Deze aan de kust eigen vorm van seizoensarbeid is hier een ‘werkloosheidsval’ van eerste orde. In de tweede plaats heeft het toerisme tot een aparte ruimtelijke ordening geleid. In een stad als Oostende worden de slechtste immobiliën niet meteen gerenoveerd wegens anders onrendabel, maar komen ze snel in een ander circuit terecht: dat van de verhuur van gemeubelde kamers in een abominabele toestand, maar tegen een relatief lage prijs. Hier wonen nogal wat OCMW-steuntrekkers, die van elders naar het mondaine Oostende komen afgezakt.

Sommigen verwijzen ook naar de levendige homo-scene in Oostende als trekpleister voor vrijdenkend maar niet altijd even bemiddeld jongvolk. Het stadsbestuur wil de plaatselijke huisjesmelkerij inperken door die kamers stelselmatig af te keuren en te vervangen door sociale woningen. Dat sluit aan bij de renovatie van woonwijken die van het toeristische centrum vandaan liggen, zoals de oude vissersbuurt van de Spuikom en, aan de overzijde van de stad, de zogenaamde ‘Bolsjewieken Wijk’, niet ver van het stadion van KV Oostende.

En na zes jaar ‘nieuw regime’ begint die politiek haar vruchten af te werpen. Vande Lanotte stelt met genoegen vast dat de prijs van het vastgoed stijgt – wat voor een socialist toch een merkwaardig uitgangspunt is. Tenzij ook hij gegrepen is door de liberaal-bourgondische variant van het kustsocialisme.

‘SMIJT DAT AF’

En wie weet? In haar ijver om de stad te renoveren, dient de rood-rooms-gele coalitie plannen in die gevoelige Oostendse zielen meer dan eens hartpijn deden. Het Feest- en Cultuurpaleis aan het Wapenplein? Mag tegen de vlakte. Het Casino Kursaal? Stad-Oostende wilde het grotendeels afbreken, en daarvoor liefst een kunstmatig strand aanleggen. Ogen die ingrepen te driest? Commentaar van het ‘Roodboek’: ‘We moeten nostalgie laten voor wat het is.’

Wie die visie niet deelde, is de vorige minister van Cultuur, Luc Martens. Hij beschermde het Casino, tot grote woede van de Oostendse beleidsmakers. Die zien het alleszins niet zitten om één miljard frank op te hoesten voor de renovatie van een gebouw en een project dat niet helemaal het hunne is, en het resultaat zou wel eens kunnen zijn dat, als gevolg van die bescherming en bijbehorende verijdeling van de verregaande lokale plannen, het Casino Kursaal er nog jaren verloederd bij zal liggen.

Vande Lanotte zelf steekt zijn misprijzen voor die ‘stalinistische dingen, die Speer-achtige gedrochten’ – hij heeft het zowel over het Casino Kursaal als over het Feest- en Cultuurpaleis – niet onder stoelen of banken: ‘Het cursaal, dat trekt op geen kloten. Die mening deel ik met negentig procent van de Oostendenaars – en dat er tien procent anderen zijn, is zeker in Oostende geen toeval. De mensen zijn hier graag tegendraads – niet voor niets heeft iedere partij hier prompt een tegenpartij. We hebben een telefonische enquête georganiseerd, en bijna iedereen had dezelfde plannen voor het Casino: ‘Smijt dat af’.

Wie heeft het bij het rechte eind? Misschien deze overweging: in de jaren zestig en zeventig heeft het toenmalige stadsbestuur heel wat ‘oubollige gebouwen’ – vaak villa’s uit het interbellum en de belle époque – tegen de grond laten smijten. Ze waren uit de mode. Smaak en tijdgeest eisten ‘modern’, vaak ook ‘hoog’. Afbraak was hun lot. Vandaag zijn de overblijvende panden bijzonder gegeerd (ook het gezin Vande Lanotte betrekt trouwens zo’n oude burgerwoning), en betreuren velen de dwaze sloopwoede van de jaren zeventig.

Nu hangt een soortgelijk zwaard (in de vorm van een slopersbol) boven de modernistische gebouwen uit de jaren vijftig, op kop het ‘nieuwe’ Casino Kursaal. Dat is nochtans een – herhaaldelijk verbouwd – ontwerp uit 1953 van de befaamde architect Léon Stijnen. Wie goed kijkt, ziet een evenwichtig geheel, met strakke en gebogen lijnen, bekroond met een beeldengroep van Oscar Jespers. Onverzorgd en verwaarloosd, dat wel. Maar is het alleen daarom slooprijp? Of het Feest- en Cultuurpaleis, een gebouw met geschiedenis, al was het maar omdat het in 1958 geopend werd door een duo dat behoort tot de iconen van de twintigste eeuw: het prinselijk echtpaar Rainier en Grace van Monaco.

GODDELOZEN TEGEN DE REST

Maar zelfs zonder dat soort discussies is er wel leven in de Oostendse politiek. Aan kleurrijke figuren trouwens geen gebrek. De CVP importeerde Johan Van Hecke, die meteen BV’s – Johan Verstreken, Nadine De Sloovere – in de arm nam om kiezers te winnen en in één adem waarschuwde tegen een mogelijke ‘goddeloze’ coalitie van VLD en SP in Oostende. Vraag is hoe die oproep overkomt in een vrij libertijnse stad als Oostende. Evenmin is het duidelijk in hoeverre zijn partij haar flamboyante voorman in al zijn politieke manoeuvres volgt. Zeker sinds Herman Van Rompuy in dit blad een stekelige raadgeving had voor de Oostendse katholieken, sinds zijn ‘vriend’ Van Hecke daar toeft: ‘Niet op de CVP stemmen.’ Heel Oostende heeft die zin gelezen.

Niet alleen bij de CVP gaat het er soms geinig toe. De Oostendse VLD bestaat eigenlijk uit twee partijen. Er is de groep rond Jean-Marie Dedecker. In Oostende is die uitgesproken antisocialistisch. Dat leidt tot amusante dorpspolitiek. Als Johan Vande Lanotte aan een tv-debat participeert – en God weet hoe vaak en hoe graag hij dat doet – probeert Dedecker soms personen uit het publiek vragen en opmerkingen in het oor te fluisteren. De naijver gaat nog verder. Op het kabinet van Vlaams minister Dirk Van Mechelen keken ze raar op toen ze uit de Oostendse VLD – de hoek van Dedecker, maar ook die van Didier Ramoudt – het consigne kregen om vooral géén bouwvergunning te leveren voor het lang aangekondigde Frimoutcenter. Omdat ze daartegen zijn? Nee, om de coalitie wat stokken in de wielen te steken.

Is de VLD daarom niet een politieke paria? Nee, want er zijn ook andere liberalen. De voormalige bakstenenkoning Aimé Desimpel bijvoorbeeld. Niet meteen een man met socialistische sympathieën, maar wel een kerel met wie volgens de socialisten ‘zaken te doen zijn’. Al heeft Desimpel het zakelijk niet onder de markt sinds hij de bakstenen heeft ingeruild voor de horeca. Zijn vernieuwde Thermenhotel wil graag tot de top behoren, maar heeft het moeilijk om die reputatie hoog te houden. Zeker omdat naast de deur concurrentie is van het hotel en restaurant die gehuisvest zijn in de voormalige Koninklijke Villa: Hotel Oostendse Compagnie, Restaurant Les Vignobles. Een prachtige omlijsting, een historisch pand, hoge prijzen, een exquise spijskaart. Hoewel. Een voorgerecht als ‘zes warme oesters in champagnesaus, drie met kaviaar en drie met truffel’ – het kost 1500 frank – is eigenlijk een uitnodiging voor lieden met meer geld dan smaak, voor rijk volk dat de zilte smaak van een rauwe oester te min vindt, en die liever vervangt door een combinatie van alles wat geld kost: én oester, én champagne, én truffel én kaviaar. Wie dacht weer dat in Oostende de belle époque voorbij is?

Foto’s Patrick De Spiegelaere

Walter Pauli

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content