‘Er is geen kloof met de burger. De burger heeft de indruk dat er een kloof is omdat hij een verkeerd verwachtingspatroon heeft van de politiek.’ Dat schrijft Jean-Luc Dehaene in zijn boek ‘Er is nog leven na de 16’ dat deze week bij uitgeverij Van Halewyck verschijnt. In het naschrift, dat u hieronder integraal kunt lezen, denkt de ex-premier na over de toekomst van de politiek. ‘Het is in de steden dat het nieuwe democratische weefsel moet groeien.’

Ik ben als politicus opgegroeid en gegroeid in de vorige eeuw. Ik weet niet zeker of ik nog zou aarden in de politiek, mocht ik nu opnieuw beginnen.

Ik ben een product van de overlegdemocratie. Vandaag glijden we af naar de burgerdemocratie, waarvoor Pim Fortuyn symbool kan staan. In de overlegdemocratie werden akkoorden afgesloten tussen partijen na ruggespraak met sterke organisaties, die hun leden strak omkaderden. Zowel partij als middenveld hadden het vertrouwen van hun leden en konden namens hen spreken. Hun leiders hadden uit hoofde van hun functie gezag. De leden bleven de organisatie trouw van de wieg tot het graf. Er was heel weinig verloop.

De CVP was de politieke spreekbuis van de christelijke zuil. De CVP was officieel een ledenpartij maar het was geen beweging. De organisaties vormden de beweging, leverden de troepen. De partij en de organisaties selecteerden hun vertegenwoordigers, hun kaders. Een groot deel van de naoorlogse CVP-leiding werd door de partijstructuren geselecteerd en onderging pas achteraf de confrontatie met de kiezer. Zelf ben ik daar een goed voorbeeld van: ik werd door het ACW (Algemeen Christelijk Werkliedenverbond) eerst naar de kabinetten en daarna naar de regering afgevaardigd en in de Senaat gecoöpteerd. Pas in een tweede fase, als ik al vier jaar minister was, stond ik op een verkiezingslijst.

De overlegdemocratie ligt aan de basis van de pacificatiepolitiek die door professor Luc Huyse grondig werd doorgelicht. De belangentegenstellingen konden soms hoog oplopen. Wanneer echter de spanning ten top was gedreven en dreigde te ontsporen, kwam het tot een compromis dat vaak bezegeld werd door een pact. De onderhandelingen gebeurden aan de top, vaak in het geheim en werden daarna aan de troepen ‘verkocht’. Het sociaal overleg tussen de sociale (gespreks)partners regelde de sociaal-economische verhoudingen tussen werkgevers en werknemers.

De overlegdemocratie kon tot het einde van de jaren zeventig een schitterende balans voorleggen. Haar hoogtepunt bereikte ze tijdens de gouden jaren zestig. De groei was dan zo hoog dat men kon verdelen zonder echt prioriteiten te moeten stellen, hierdoor waren er pacten en sociale akkoorden mogelijk. De vrede werd vaak ‘afgekocht’ door ieder het zijne te geven.

De overlegdemocratie faalde echter tijdens de twee petroleumcrisissen in de tweede helft van de jaren zeventig. Toen werd ons land met een reële verarming geconfronteerd wegens de hoge invoerprijs van de energie. Dit structurele gegeven werd behandeld als een conjunctureel en voorbijgaand verschijnsel. In plaats van onze levensstijl aan te passen û met andere woorden: in te leveren û werd de crisis ‘weggeleend’. Men zou wel terugbetalen als het beter ging. In feite werden de gevolgen van de crisis doorgeschoven naar de volgende generaties. De oorspong van onze schuldenberg ligt daar. Ik ben het eens met Jan Bohets dat dit ‘losbandige jaren’ waren waar mijn generatie, die toen aan het begin van haar carrière stond, van geprofiteerd heeft. De ironie is echter dat het ook mijn politieke generatie is die jaren heeft moeten werken om deze ontsporing recht te trekken. Met Wilfried Martens hebben we daar in 1982 met de devaluatie de aanzet toe gegeven. Dankzij het perspectief van de Muntunie kon ik de situatie in de jaren negentig structureel rechttrekken.

Het herstelbeleid luidde meteen het einde van de overlegdemocratie in. Er moesten immers keuzes worden gemaakt, prioriteiten gesteld, verworven rechten ter discussie gesteld. De politiek stond er plots alleen voor. In crisistijd wordt de primauteit van de politiek automatisch hersteld. De eerlijkheid gebiedt mij wel te zeggen dat we daar in de eerste helft van de jaren tachtig nooit in zouden zijn geslaagd zonder het gedoogbeleid van de christelijke vakbond ACV en de steun van Jef Houthuys, die in echte Cardijnstijl en met veel overtuigingskracht zijn organisatie in het gareel hield. Maar het was duidelijk dat de veer van de overlegdemocratie gebroken was. Het kwam zelden nog tot akkoorden. Meestal moest de regering na overleg zelf beslissen.

Dit had niet alleen te maken met de moeilijke economische toestand maar ook met de maatschappelijke evolutie, met 1968 als keerpunt. De mei-revolte was een reactie tegen de bevoogding, tegen gezagsverhoudingen, een pleidooi voor inspraak en emancipatie.

Hoewel de onmiddellijke effecten niet spectaculair waren, ontstond een niet meer te stuiten onderstroom: de emancipatie van de burger, wat op zich een positieve beweging was. Er kwam meer ruimte voor zelfontplooiing en creativiteit. Velen wisten daar echter niet goed weg mee. De emancipatie is echter geleidelijk vergroeid tot individualisering, cocoon- ing. Het vroegere (weliswaar omknellende) sociale weefsel valt uiteen en wordt eigenlijk niet vervangen. Buren kennen elkaar niet meer. De organisaties hebben niet alleen geen vat meer op hun leden, vaak hebben ze het vooral op het lokale vlak moeilijk om leden te werven, laat staan bestuursleden. De maatschappij evolueerde van een sterk gelaagde naar een geatomiseerde samenleving. De burgers volgen niet langer richtlijnen. Zij hebben een eigen mening en komen ervoor uit. Op zich is dat een zeer positieve evolutie, ware het niet dat ze dreigt te ontsporen door overdrijving. Dan houdt men geen rekening meer met de mening en de belangen van de anderen. Kortom, als het algemene belang voortdurend verkracht wordt in naam van het eigen belang, als het ‘ik’ het systematisch wint van het ‘wij’, als de rechten losgekoppeld worden van de plichten.

De emancipatie van de burger vertaalde zich in een totaal gewijzigde verhouding tussen burgers en politici. De burger verwacht steeds meer dat de politicus zijn (persoonlijke) problemen oplost. De politicus moet ten dienste staan van de individuele burger, terwijl de politicus er is om het samenleven tussen burgers te organiseren en te valoriseren. Hij doet dit met het oog op het algemeen belang: de maatschappelijke organisatie moet een toegevoegde waarde hebben voor het geheel van de burgers. Algemeen belang is dus iets anders dan de optelsom van de individuele belangen. Meer nog, het algemeen belang kan in botsing komen met het individuele belang.

In de politiek gaat het dus op de eerste plaats om het samenleven van de burgers. Hierbij moet benadrukt worden dat het de burgers zijn die samenleven. Men kan dat samenleven dus niet organiseren zonder hun medewerking. Daar draait de burgerzin om. Maar dat interesseert vele burgers niet, zij willen gerust gelaten worden. De politicus wordt betaald (in de ogen van de burger vet betaald) om de samenlevingsproblemen op te lossen. Dat is niet het probleem van de burger. Men moet hem daar niet mee lastigvallen. Dat is ook de reden waarom de vele inspraakprocedures maar een beperkt succes hebben. De doorsneeburger reageert maar als aan zijn belangen wordt geraakt.

Deze misvatting over wat politiek is, over wat de taak van de politicus is, over de rol van de burger, ligt aan de basis van wat men de kloof met de burger is gaan noemen. Dat is een ongelukkige uitdrukking want er is geen kloof. Meer dan wie ook staan onze eigen politici temidden van de mensen. De burger heeft de indruk dat er een kloof is omdat hij een verkeerd verwachtingspatroon heeft van de politiek.

De politicus heeft deze misvatting over politiek gedeeltelijk zelf in de hand gewerkt. Enerzijds door – vrij grootsprakerig – de indruk te geven dat hij alle problemen kan oplossen. Typisch hiervoor is het discours over werkgelegenheid: het was zogezegd de politicus die werkgelegenheid tot stand bracht. Een beetje meer bescheidenheid zou hier zeker helpen om misverstanden te vermijden. Anderzijds door een uitgebreid dienstbetoon, waar de persoonlijke problemen van de burger inderdaad werden opgelost met een ‘lange arm’ of zelfs door de wet te omzeilen. Je kon langs de politicus sneller je telefoon of nummerplaat krijgen, je zoon tijdens zijn legerdienst dicht bij huis houden of een loopje nemen met de ruimtelijke ordening. Men moet het dienstbetoon niet afschaffen maar het mag hoogstens een wegwijsfunctie hebben in het administratieve labyrint.

Vroeger werd die relatie tussen burger en politiek georganiseerd binnen de zuil. Ze was daarom vrij eenduidig. De politieke dienstverlening was een vorm van klantenservice binnen de groep waartoe men behoorde en wiens (politieke) opvattingen men verondersteld werd te volgen en te steunen. Geleidelijk is deze band afgebrokkeld. De burger laat zich niet meer bevoogden. Hij is nog lid maar louter wegens de service, de belangenbehartiging. Maar hij vereenzelvigt zich niet meer met de organisatie, volgt haar richtlijnen niet meer. Hij heeft zijn eigen mening en die vertolkt hij ook. En dat is op zich positief.

De burgerdemocratie, waarvan de manifesten van Guy Verhofstadt zowat het evangelie zijn, speelt op die gewijzigde opstelling van de burger in en verstevigt die nog. Het uitgangspunt is dat democratie zoveel mogelijk rechtstreekse beslissingsmacht door de burgers veronderstelt. Het summum van de democratie zou de rechtstreekse democratie zijn. Daarom worden allerlei hervormingen voorgesteld die deze rechtstreekse band tussen de individuele burger en de politiek en de politicus versterken. Geen middenveld meer dat een scherm optrekt tussen de burger en de politiek; afschaffing van de kopstem, want de burger moet zelf de mandatarissen aanwijzen; afschaffing van de stemplicht; rechtstreekse verkiezing van de burgemeester en zo mogelijk ook van de minister-president en de eerste minister; instelling van een referendum op alle niveaus; vragenuurtje voor de burgers op iedere gemeenteraad.

Allemaal maatregelen om de burger de indruk te geven dat hij rechtstreeks vat heeft op de zaken. Maar zo werkt dat natuurlijk niet, het is een illusie. Hierdoor versterkt men wel het beeld dat de politicus er is voor de individuele burger en dat die politicus op zijn eentje een beslissing kan forceren. Voor de burgerdemocratie is het antwoord op de individualisering van de burger de individualisering van de politicus. De hervormingen verplichten iedere individuele politicus om naar de gunst van de kiezer te dingen. Voorkeurstemmen worden de norm. En de burger speelt daar op in. Hij zapt van de ene politicus naar de andere zoals een patiënt die van dokter verandert omdat deze hem niet het gewenste medicijn of ziektebriefje wil (voor)schrijven.

Vanuit mijn oude politieke cultuur heb ik mijn twijfels of die nieuwe politieke cultuur wel een vooruitgang is. Er wordt veel geschermd met de burger maar ik betwijfel of de burger vragende partij is naar de producten van de nieuwe politieke cultuur. Die hebben meer te maken met navelstaarderij en zelfbevrediging onder politici. Erger is dat zij vertrekken van een vertekend beeld van de politiek en van de democratie. Het summum van democratie is niet de rechtstreekse democratie. Niets staat zo dicht bij elkaar als rechtstreekse democratie en dictatuur (‘les extremes se touchent’). Niets is immers zo manipuleerbaar als de anonieme massa.

Democratie betekent voor mij de selectie door de burgers van de verantwoordelijken die in hun naam de samenleving zullen organiseren in functie van het algemeen belang. Bij de verkiezingen stellen de kandidaten aan de burger een programma voor dat aangeeft hoe ze dit willen doen. Omdat ze dat niet alleen kunnen, groeperen zij zich om zo een meerderheid te verkrijgen voor de uitvoering van hun gemeenschappelijk programma. Zij moeten zich over de uitvoering van dat programma voor de kiezer verantwoorden. Door de rol van de groepsvorming, de politieke partijen én het middenveld te negeren, zet men in de burgerdemocratie in feite de persoon van de politicus centraal en maakt men het programma bijkomstig. De manier waarop Spirit is uiteengevallen, illustreert dit zeer goed. Met Bea Cantillon ben ik het eens ‘dat als er geen gemeenschappelijke min of meer samenhangende ideeën en opvattingen meer zijn [m.a.w. als er geen programma’s meer zijn, jld], het moeilijk wordt groepen bijeen te houden en er alleen nog individuen resten. Die zijn nutteloos en kunnen niets afdwingen [en dus machteloos, jld] waardoor een belangrijk element van de democratie verdwijnt. Bovendien kan een te grote individualisering in onze overgemediatiseerde wereld op korte tijd een personencultus doen ontstaan. Dan krijg je het fenomenen als Pim Fortuyn die vanuit het niets naar een belangrijke politieke functie worden geschoten terwijl ze niet eens een politiek programma hebben.’ Ik neem dit lange citaat op omdat ik niet beter kan uitdrukken hoe ik het aanvoel.

Pim Fortuyn is in feite een perfect product van de burgerdemocratie. Hij komt alleen op, gelooft alleen in zichzelf, heeft geen partij, wel een lijst omdat dat nu eenmaal moet maar met mensen over wie hij zelf denigrerend spreekt; hij heeft nauwelijks een programma, op enkele simplistische oneliners na. De kiezer moet in hem geloven, hem blindelings volgen want hij alleen kan en zal het waarmaken. Als hij wegvalt, wordt dat alles overduidelijk en doet de partij gewoon aan politics as usual…

In die omstandigheden wordt het veel moeilijker om aan politiek te doen. De politiek verliest ook veel van haar aantrekkingskracht. Niet iedereen heeft zin mee te doen aan de jacht op voorkeurstemmen, waar de politieke BV’s en de tooghangers met een straat voorspong vertrekken. Steeds meer geldt dat je andere kwaliteiten moet hebben om er te komen dan om het te zijn.

Wie hier meent nostalgische gevoelens naar het verleden te bespeuren, vergist zich. Andere tijden vragen om een andere politiek, andere politici. En de nieuwe aanpak zal uit het stedelijk milieu moeten komen. De CVP staat voorlopig nog sterk in landelijke gebieden maar die zullen met vertraging evolueren zoals de steden. Het is in de steden dat het nieuwe democratische weefsel moet groeien. Alle partijen hebben het daar moeilijk mee. Temeer omdat hun maatschappelijke visie en organisatie geworteld zijn in de industriële maatschappij. Zij hebben alle moeite van de wereld om zich aan de nieuwe maatschappelijke verhoudingen van de informatiemaatschappij aan te passen. Die zijn sterk gedecentraliseerd, sterk gediversifieerd en zeer flexibel, in tegenstelling tot de industriële maatschappij die centralistisch, uniformerend werkte met een strakke rigiditeit tot gevolg.

Er bestaan geen pasklare formules voor die nieuwe aanpak. Maar ik ben er zeker van dat de burgerdemocratie in een impasse zal terechtkomen. Er moet worden gewerkt aan nieuwe samenlevingsvormen die het ‘ik’ opnieuw voldoende ‘wij’ laten worden. We hebben nood aan een nieuwe vorm van personalisme. Ik ben ook overtuigd dat dit van onderuit moet worden opgebouwd in de steden en wijken. Daar leven de mensen samen, daar moeten die nieuwe vormen van samenleving groeien en politiek begeleid worden. Dat is ook een van de motieven voor mijn engagement op gemeentelijk vlak. Maar dat vraagt ook een inzet die weinigen nog kunnen, willen opbrengen. Je vindt wel veel steekvlam-enga- gement maar weinig continuïteit. De politiek staat daarom voor een enorme uitdaging.

Niemand heeft een pasklare oplossing voor de politiek na Pim Fortuyn en een nieuwe Fortuyn kunnen we best missen. Mijn hoop is erop gericht dat de generaties die geboren zijn in het informatietijdperk zich gemakkelijker zullen aanpassen en nieuwe vormen van politiek zullen uitwerken. Ik hoor daar niet meer bij. Ik kan wel helpen, aanmoedigen, steunen, kansen geven. Hopelijk heeft ook dit boek daar iets aan bijgebracht.

jean-luc dehaene

algemeen belang is iets anders dan de optelsom van individuele belangen.

je vindt wel veel steekvlam-engagement maar weinig continuïteit.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content