‘Als ze te ver van elkaar af staan, dan hebben ze het koud. Maar als ze te dicht bijeenkruipen, prikt de een de ander met zijn stekels.’ Ze, dat zijn u en ik, in onze poging het met elkaar uit te houden. Filosoof en misantroop Arthur Schopenhauer, dit jaar 150 jaar dood, heeft ons vandaag nog altijd veel te vertellen.

Een gemakkelijk heerschap was Arthur Schopenhauer (1788-1860) niet, excentriek des te meer. Hij maakte zelf nog mee hoe zijn reputatie zich verspreidde onder zijn tijdgenoten. Toen in 1819 zijn magnum opus, De wereld als wil en voorstelling, van de pers was gerold, had dat niet veel opzien gebaard. Hij bleef dan maar als teruggetrokken einzelgänger voortbouwen aan wat een van de grote oeuvres van de moderne filosofie zou worden. Zijn gitzwarte, ook wel laconiek-humoristische maar sowieso priemende geschriften vonden uiteindelijk toch nog hun weg naar een groeiend lezerspubliek.

Europa beleefde in 1848-1849 een serie mislukte revoluties. Het waren bedrijven in een drama met als ouverture de Franse Revolutie van 1789. Ze waren gebouwd op de speculaties en plannenmakerij van filosofen en andere zelfbenoemde profeten die enige tijd als visionairen aanbeden werden. Georg Hegel had naar eigen zeggen de geheimen van de wereldgeest en zijn historische bestemming doorgrond. De socialisten ‘vóór Karl Marx’ hadden hun utopia’s ontvouwd. Duitsers en Italianen waren ontstoken in het verlangen naar een verenigd vaderland, bestuurd door het volk.

Na doodgelopen politieke en sociale onlusten was de tijd van heftige idealistische passie voorbij – even toch. Die van de gepatenteerde zwartkijker Schopenhauer kon eindelijk beginnen. De ontnuchtering na al de dagdromerijen van voorheen kwam hard aan. De geesten waren rijp voor een verhaal zonder happy end, of dan toch voor één dat je met de voeten op de grond hield. De harde werkelijkheid was weer aan de orde, en die had geen vervulling van een of andere heilsgeschiedenis gebracht maar chaotische rebellie. Wie de mislukking van dat politieke experiment niet op tijd begreep, werd vertrapt onder de laarzen van de gevestigde machten.

Met die ordehandhaving is een van de anekdotes verbonden die Schopenhauer een minder aangenaam imago hebben bezorgd. Hij stelde immers vlijtig zijn toneelkijker ter beschikking van de Oostenrijkse officier wiens soldaten vanuit een huis naast zijn woning in Frankfurt am Main aan het schieten waren op een menigte opstandelingen. Achteraf ging de filosoof nog getuigen tegen enkelen van de oproerkraaiers die het gewaagd hadden zijn rust te verstoren. Hij was niet alleen op stilte gesteld, die zo noodzakelijk was voor zijn dagelijkse denkwerk, hij was ook bevreesd voor zijn kapitaal. Dat had hij geërfd van zijn vader, een succesvolle zakenman in het toenmalige Danzig, nu Gdansk. Ook hijzelf kon overigens in de wereld van het geld zijn mannetje staan. Met die zakelijke doortastendheid en inzicht in de volstrekt onidyllische wereld van de financiën deed hij hetzelfde als met zijn steun aan de ijzeren arm der wet: het gaf hem de mogelijkheid een oeuvre bij elkaar te schrijven waarvan we nu nog kunnen smullen.

Zijn politieke opstelling had niet alleen te maken met de angst om zijn centen en de intellectuele onafhankelijkheid die ze hem bezorgden. Schopenhauer was namelijk allerminst blind voor het lijden van de mens. En dat is een understatement. De gruwel van het leven vormde de kern van zijn denken. Als iemand een octrooi op pessimisme mocht nemen, dan hij wel. Of zoals hij het zelf zei: ‘Optimisme past zoveel bij mijn zaak als varkenskarbonade op een Joodse bruiloft.’ De wereld is een hel, en daar raak je niet uit met wat politieke hervormingen. Je moet dat leven zelf overstijgen, en dat is dus geen politiek maar een metafysisch probleem. Daarmee gaf hij een van de grote opties aan waarvoor de ontgoochelden van 1848 konden kiezen. In datzelfde rampzalige jaar verscheen het Communistisch Manifest van Karl Marx en Friedrich Engels, die daarmee een heel andere weg wezen. Die voerde naar de omverwerping van de kapitalistische maatschappij van uitbuiting en onrecht, en naar de creatie van een ‘communistisch paradijs’. Toch was Marx niet half zo radicaal als Schopenhauer. Marx had het over de meedogenloze exploitatie van de ene klasse door een andere. Schopenhauer, daarentegen, legde de vinger op het voortdurende gebruik, of poging daartoe, van de ene mens door de andere. Dat leven op elkaars kap vindt plaats waar dan ook, wanneer dan ook, in welk ‘paradijs’ dan ook.

Wil en voorstelling

‘De wereld is mijn voorstelling.’ Met die woorden opent Schopenhauer zijn magnum opus, De wereld als wil en voorstelling. Met die nadruk op de wereld als voorstelling bedoelt hij dat we geen zon of geen aarde kennen, maar alleen een oog dat de zon ziet of een hand die de aarde voelt. We kunnen alleen indirect afleiden dat achter die voorstelling iets schuilgaat waarvan we hoogstens een vermoeden maar nooit een zeker beeld kunnen hebben: de wil.

Voorstelling en wil, daarom draait het hele filosofische denken van Schopenhauer. Van Immanuel Kant had hij geleerd dat we niet moeten doen alsof we meer kunnen weten dan we in staat zijn te denken of waar te nemen. Dat betekende niet dat hij zichzelf van elke speculatie onthield. De boom, zo redeneerde hij, herken je aan zijn vruchten. Daarom raadt wie goed rondkijkt in dit tranendal het karakter van wat eraan ten grondslag ligt. Als het leven een kwelling is, kan de oorsprong ook niet deugen. Introspectie leert dat we zelf altijd van alles willen en nastreven, en dat we zo steeds maar weer aanlopen tegen de anderen en de dingen om ons heen. Wijzelf zijn immers, net als dieren en andere fenomenen, de manifestaties van die alomtegenwoordige wil. De wil zag Schopenhauer het sterkst gemani- festeerd in de genitaliën, het brandpunt van het streven om het eigen bestaan tenminste in anderen voort te zetten. Ons veelgeroemde verstand is slechts de dienaar van de seksuele drift. Sigmund Freud heeft Schopenhauer aandachtig gelezen.

Om het spel van de wil uit te schakelen, gaat het erom die wil te ontkennen. Als wij die wil zelf zijn en we elkaar de duivel aandoen, dan is het de wil die in zichzelf bijt. Daarom moeten we het absurde streven tot voortbestaan van ons eigen betekenisloze persoontje tenietdoen. Het leven biedt geen geluk, hoogstens ijdele hoop op wat toch niet komt. Een geluksgevoel treedt pas in als leed voorbij is, en dan volgt snel verveling, waarna we weer avonturen zoeken die ons in nieuwe ellende storten.

Mensen zitten elkaar voortdurend in de weg, maar de mens ontkomt toch niet aan een sociaal dilemma. Dat drukte Schopenhauer treffend uit in de parabel van de stekelvarkens in de winter: staan ze te ver van elkaar af, dan hebben ze het koud, maar als ze te dicht bijeenkruipen, prikt de een de ander met zijn stekels. Het gaat erom afstand te houden. ‘Bij gratie daarvan wordt weliswaar de behoefte aan wederzijdse verwarming slechts onvolkomen bevredigd,’ zo concludeerde de misantroop, ‘maar daartegenover staat dat je geen prik van de stekels krijgt.’ Een schrijver die dergelijke typeringen van de condition humaine neerzette, heeft onmiskenbaar iets van de literator-kunstenaar. In het geval van Schopenhauer was er echter meer: de kunst zelf kreeg in zijn werk een hoofdrol toebedeeld. Een mens kon immers even uit zichzelf treden door het aanschouwen van een kunstwerk of, meer nog, door het beluisteren van muziek.

Vervelende navolgers

Het verbaast dan ook niet dat een lange rij van kunstenaars in de ban van Schopenhauer raakte. Een van hen was Richard Wagner, de grondlegger van het totaalkunstwerk waarin hij muziek, woord en beeld in één groots en verlossend drama wou versmelten. In 1848 had ook hij zich in de revolutie gestort, en dat was voor hem met een jarenlange ballingschap geëindigd. Het bracht bij hem een ommekeer teweeg, waarna hij het probleem van de mensheid niet meer als een politiek maar als een metafysisch probleem ging beschouwen. Van dan af ging het in zijn nieuwe soort muzikale drama’s nog meer dan daarvoor om ‘verlossing’. Wagner stuurde Schopenhauer het libretto van zijn vierdelige Ring des Nibelungen. Zijn maître à penser vond dat zijn enthousiaste fan alvast meer verstand had van dichten dan van componeren. Een voorstel van Wagner om elkaar te ontmoeten wees hij af.

Met andere contemporaine adepten kwam het niet tot contact, ook al waren het niet de minsten. Zo was er de historicus Jacob Burckhardt, nog altijd wereldberoemd om zijn magistrale Cultuur van de renaissance in Italië. In een omvangrijke studie over de oude Grieken corrigeerde hij als een van de eersten het al te rooskleurige imago van dat volk, en benadrukte hij het afgrondelijke pessimisme ervan. Zijn hele beeld van het verleden toont een meedogenloze mensheid die alleen in de kunst ontkomt aan de betekenisloosheid. Tegen zijn jonge collega aan de universiteit in het Zwitserse Basel, Friedrich Nietzsche, had hij het over Schopenhauer als ‘onze filosoof’.

Diens ster is ook na zijn dood blijven rijzen. Thomas Mann, de grootste romancier van het twintigste-eeuwse Duitsland, inspireerde in zijn debuutroman Buddenbrooks het aristocratische hoofdpersonage met een doodsdrift door hem De wereld als wil en voorstelling in de handen te schuiven. Diens zoon voelt zich als kind al vermoeid van het leven en sterft kort daarna. Schopenhauer was niets minder dan een van de intellectuele aartsvaders van Mann, ook al draaide het uit op een dubbelzinnige relatie.

Schopenhauer verleidde niet alleen Mann en Theodor Fontane, chroniqueur van de Pruisische samenleving ten tijde van Bismarck. De op en top Parijse Marcel Proust raakte evengoed geïntrigeerd. En de reus onder Russische klassieken, Lev Tolstoj, rekende in Oorlog en vrede met niemand minder dan Schopenhauer in gedachten af met de illusie dat er kop en staart zou zitten aan wat geschiedenis heet, de ons verzwelgende tijd.

Met geschiedenis wist Schopenhauer naar eigen zeggen evenmin veel aan te vangen. Hij maakte geen geheim van zijn lage dunk van historici en geschiedenisboeken, die in zijn dagen nochtans in hoog aanzien stonden. Wat konden die dan wel voor nieuws leren? Het ging toch altijd om dezelfde tragikomedie, die de beste dichters en filosofen veel meer to the point beschreven hadden. De onveranderlijke individuele mens is wat hij altijd al geweest is en zal zijn. En dat bedoelde hij niet als compliment.

Schopenhauers eigen geschriften bieden niet alleen heel veel boventijdelijke wijsheid, maar ook een fascinerende tocht door de geschiedenis van de filosofie, die hij grondig kende. In voortdurende dialoog, en ook wel in polemiek, met denkers die hem voorafgingen ontvouwt hij zijn eigenzinnige inzichten. Schopenhauer werd niet geplaagd door overmatige bescheidenheid en ging er prat op dat de wereld iets van hem geleerd had. Hij heeft niet overdreven.

OLIVIER BOEHME, UIT DE TIJD. SCHOPENHAUER, BURCKHARDT EN NIETZSCHE OVER ZIN EN ONZIN VAN DE GESCHIEDENIS, ACADEMIC & SCIENTIFIC PUBLISHERS, 181 BLZ., 15,95 EURO, ISBN 9789054876106

DOOR OLIVIER BOEHME

‘Het leven biedt geen geluk, hoogstens ijdele hoop op wat toch niet komt.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content